ECLI:NL:RBMNE:2024:5550

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
24/656
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overname private schulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 26 september 2024, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser, een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire, had de minister van Financiën verzocht om zijn schuld van € 5.324,16 bij ABN AMRO Bank N.V. over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen. De minister had eerder besloten om slechts een deel van de schuld, namelijk € 1.774,72, over te nemen. Eiser was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen voor het deel van de schuld dat groter is dan € 1.774,72, omdat niet was aangetoond dat dit gedeelte van de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. De rechtbank verduidelijkte dat de opeisbaarheid van een schuld moet worden beoordeeld aan de hand van het civiele recht, wat betekent dat een vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop de schuldeiser nakoming kan vorderen. Eiser had niet kunnen aantonen dat zijn gehele schuld voor de genoemde datum opeisbaar was.

Daarnaast werd het beroep op de hardheidsclausule afgewezen. De rechtbank stelde vast dat het niet overnemen van de schuld niet leidde tot een onbillijkheid van overwegende aard. De wetgever had bij de totstandkoming van de Wet hersteloperatie toeslagen bewust de grens getrokken bij opeisbaarheid voor 1 juni 2021. Eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden niet slagen en dat het besluit van de minister in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/656

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. B.J.M. de Leest),
en

De Minister van Financiën,

(gemachtigde: mr. J.H. Rebergen).

Inleiding

1. Eiser is gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire en heeft de minister verzocht om zijn schuld van € 5.324,16 bij ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO) over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen.
2. Met het besluit van 10 juli 2023 heeft de minister geweigerd de schuld van eiser bij ABN AMRO over te nemen. Bij aanvullende beschikking van 19 juli 2023 heeft de minister beslist een deel van de schuld (€ 1.774,72) toch over te nemen. Eiser meent dat de gehele schuld moet worden overgenomen en is hiertegen in bezwaar gegaan. Met het besluit van 18 december 2023 is de minister bij zijn eerdere besluit gebleven. Eiser is hier op 29 januari 2024 tegen in beroep gekomen en heeft dit met de brief van 8 februari 2024 verder toegelicht. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser werd op zitting bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. R. Jongerius. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

4. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen voor het deel van de schuld dat groter is dan € 1.774,72 omdat niet aan de voorwaarden is voldaan. Het is namelijk niet gebleken dat dit gedeelte van de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geweest. Ook is de hardheidsclausule niet van toepassing. Het beroep is dus ongegrond. Hierna wordt dit verder toegelicht.
De overname van private schulden binnen de hersteloperatie kindertoeslag
5. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Dienst Toeslagen langdurig in grote financiële problemen en onzekerheid gebracht. Zij hebben (financiële) schade geleden en zijn aangetast in hun rechtsgevoel. De regering heeft hiervoor excuses aangeboden en wil de problemen van gedupeerde ouders oplossen.
6. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is de overname van (opeisbare achterstanden van) private schulden van gedupeerde ouders door de overheid. Het overnemen van private schulden wordt namens de minister uitgevoerd door uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN). De regeling hiervoor was eerst opgenomen in het Besluit betalen private schulden, dat gold vanaf 29 oktober 2021. De regeling is daarna opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Deze wet is in het najaar van 2022 in werking getreden en vervangt alle eerdere regelingen van de hersteloperatie.
7. Op grond van artikel 4.1 van de Wht neemt de minister op aanvraag de geldschulden en kosten over van een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht worden geldschulden overgenomen die:
- zijn ontstaan na 31 december 2005;
- voor 1 juni 2021 opeisbaar waren; en
- niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
8. In het vierde lid van artikel 4.1 Wht is bepaald dat hoofdsommen van leningen niet worden overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
Wanneer is sprake van opeisbaarheid?
9. Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer een geldschuld opeisbaar is. De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat een schuld pas opeisbaar is op het moment dat er ten minste twee termijnbedragen niet zijn betaald of er een schriftelijke ingebrekestelling is verzonden. Eiser is het daar niet mee eens en voert aan dat elke termijn van de lening opeisbaar is op het moment dat die maandtermijn betaald moet worden.
10. Eiser heeft op dit punt gelijk. Het begrip opeisbaarheid uit de Wht moet worden uitgelegd naar het civiele recht (zoals de minister ook onderschrijft) en dat bepaalt dat een vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop de schuldeiser daarvan nakoming kan vorderen. Het Burgerlijk Wetboek schrijft in artikel 6:39 voor dat een vordering opeisbaar is als een daartoe afgesproken termijn verstrijkt. Daarbij speelt dus geen rol of er een opeisingshandeling heeft plaatsgevonden, zoals het versturen van een ingebrekestelling. [1]
11. Voor een geldleningsovereenkomst betekent dit dat elke maandtermijn opeisbaar is vanaf het moment dat die termijn door de schuldeiser moet worden betaald. Bij de vraag of een schuld op basis van de Wht moet worden overgenomen moet dus worden getoetst of er op het moment van de aanvraag betalingsachterstanden (in de zin van onbetaalde termijnen) zijn die al voor 1 juni 2021 bestonden.
Uit de stukken blijkt niet er voor 1 juni 2021 een grotere achterstand was dan € 1.774,72
12. Eiser stelt dat de minister zijn hele schuld van € 5.324,16 bij ABN AMRO moet overnemen. Hij heeft bij zijn aanvraag een schermafdruk van de digitale bankomgeving van ABN AMRO gevoegd, waaruit blijkt dat er in april 2023 nog een bedrag van € 5.324,16 op zijn lening moest worden afbetaald. Eiser wijst erop dat hij de lening in 2014 is aangegaan en dat vanwege betalingsproblemen een pauzeregeling met ABN AMRO was afgesproken.
13. De minister heeft de schuld voor het deel van € 1.774,72 overgenomen omdat ABN AMRO in de brief van 4 juni 2021 schrijft dat eiser dat bedrag op dat moment nog moest betalen. Volgens de minister is daarmee niet gebleken dat een groter deel van de vordering voor 1 juni 2021 opeisbaar is geweest.
14. De minister heeft hier het gelijk aan zijn zijde. Uit de brief van 4 juni 2021 volgt dat eiser op dat moment een betalingsachterstand bij ABN AMRO had van € 1.774,72 en dat het ging om een tweede betalingsherinnering. Dat maakt het aannemelijk dat die betalingsachterstand ook enkele dagen eerder, voor 1 juni 2021, opeisbaar was. Tegelijkertijd rechtvaardigt deze brief het vermoeden dat de achterstand op dat moment niet groter was dan € 1.774,72.
15. Het is in de basis aan eiser, als aanvrager, om aannemelijk te maken dat hij voor het resterende deel aan de voorwaarden voor schuldovername voldoet. Op basis van de stukken die eiser heeft ingebracht en de informatie die de minister bij ABN AMRO heeft opgevraagd blijkt niet dat een groter deel van de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geweest.
16. Weliswaar schrijft ABN AMRO in een van haar berichten dat de bank op 14 mei 2014 een bedrag van € 25.841,00 heeft opgeëist, maar die schuld is tenietgegaan doordat de lening op 23 juli 2014 werd overgesloten en komt dus niet voor overname in aanmerking. Dat er in juli 2018 een betalingsachterstand bestond van € 2.549,92 waarvoor een betalingsregeling werd getroffen en dat er in 2020 een betaalpauze is afgesproken betekent ook niet dat de opeisbare schuld groter was, want dat sluit niet uit dat die achterstanden in de jaren daarna (voor het moment van de aanvraag) nog zijn ingelopen.
17. Het bedrag van € 5.324,16 is uitsluitend terug te voeren op de schermafdruk van april 2023 en daaruit blijkt niet sinds wanneer die schuld opeisbaar is. Op de schermafdruk valt te lezen dat het gaat om een lening die sinds november 2016 loopt. Het is niet duidelijk onder welke voorwaarden die lening is afgesloten en wanneer de lening afbetaald had moeten zijn. Daardoor valt niet te zeggen welke maandtermijnen voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest en of het bedrag van € 5.324,16 dus voor die tijd betaald had moeten zijn.
18. Dit maakt dat op basis van de beschikbare informatie niet aannemelijk is geworden dat de schuld van € 5.324,16 in zijn geheel voor 1 juli 2021 opeisbaar is geweest en dus heeft de minister mogen concluderen dat niet meer dan € 1.774,72 aan de criteria voor schuldovername voldoet. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet
19. Eiser beroept zich daarnaast op de hardheidsclausule. Hij voert aan dat de pauzeregeling die hij met ABN AMRO is overeengekomen een bijzondere omstandigheid is waar de wetgever geen rekening mee heeft gehouden. Verder heeft eiser op de zitting gezegd dat hij het gevoel heeft dat hij wordt gestraft voor zijn goede gedrag: hij heeft de lening overgesloten en betalingsregelingen getroffen om te voorkomen dat de schuld zou worden opgeëist, en juist daardoor is het deel van de schuld dat voor 1 juni 2021 opeisbaar was maar klein geweest.
20. De hardheidsclausule [2] bepaalt dat de minister kan afwijken van de eisen van de Wht voor zover toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van de hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien waardoor toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende situatie.
21. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet omdat het niet overnemen van de schuld niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet blijkt namelijk dat de regeling erop gericht is om gedupeerde ouders (zoveel mogelijk) te vrijwaren van incassomaatregelen. [3] Juist daarom worden alleen opeisbare schulden overgenomen. De wetgever heeft de grens getrokken bij opeisbaarheid voor 1 juni 2021 omdat de regeling toen bekend werd gemaakt en de wetgever wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd. Deze regeling onder de Wht heeft dus niet tot doel om de schuldenlast van gedupeerden te verminderen.
22. Doordat eiser zijn lening heeft overgesloten en een pauzeregeling heeft afgesproken, heeft hij voorkomen dat de bank nadere stappen is gaan ondernemen. Bij eiser bestond er dus geen (of beperkte) dreiging van incassomaatregelen en daarom kan hij niet meer rechten ontlenen aan artikel 4.1 van de Wht dan overname van de schuld van € 1.774,72.
23. Eiser heeft in beroep verder geen omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
24. De rechtbank onderkent dat gedupeerden zoals eiser, die hun best hebben gedaan om incassoprocedures te voorkomen, voor hun gevoel onder de Wht worden benadeeld omdat zij minder opeisbare betalingsachterstanden hebben opgebouwd en er dus minder schulden worden overgenomen. Dat kan echter geen reden zijn voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat de wetgever zich hier bij de totstandkoming van de Wht bewust van is geweest. [4] De hardheidsclausule is bedoeld voor situaties die de wetgever niet heeft voorzien en daarvan is geen sprake.

Conclusie en gevolgen

25. De conclusie is dus dat de beroepsgronden niet slagen. Het is niet gebleken dat voor 1 juni 2021 een grotere schuld dan € 1.774,72 opeisbaar is geweest en niet is voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag is gedaan. Ook is de hardheidsclausule niet van toepassing. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook rechtbank Amsterdam 25 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1645 en
2.Artikel 9.1, tweede lid, van de Wht.
3.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3.
4.Zie Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040 en ECLI:NL:RVS:2024:2045.