In deze zaak heeft eiseres, die samen met haar echtgenoot zorg droeg voor haar kleinzoon [A], een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) na het overlijden van haar echtgenoot. Eiseres en haar echtgenoot waren sinds 17 juli 2018 pleegouders van [A], en op 17 mei 2021 werd een gezinsvoogdijinstelling (GI) tot voogd benoemd. Na het overlijden van haar echtgenoot op [overlijdensdatum] 2023, diende eiseres op 1 mei 2023 een aanvraag in bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die deze op 12 juli 2023 afwees. De SVB stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een Anw-uitkering, omdat de GI de voogdij over [A] had en eiseres niet als ouder kon worden aangemerkt.
Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de SVB handhaafde zijn besluit in een bestreden besluit van 4 oktober 2023. Eiseres ging hiertegen in beroep. Tijdens de zitting op 4 maart 2024 werd het onderzoek geschorst om de SVB in de gelegenheid te stellen een nadere motivering te geven. Na het indienen van deze motivering en de reactie van eiseres, besloot de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak te doen.
De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de eisen voor een Anw-uitkering. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet als opvoeder van [A] kon worden aangemerkt, omdat de GI de wettelijke verantwoordelijkheid droeg. Bovendien ontbrak het aan de vereiste onderhoudsrelatie, aangezien eiseres een pleegkindvergoeding ontving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg de SVB wel op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde de SVB in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.187,50.