In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 2.420.000,- per waardepeildatum 1 januari 2021, wat eiser betwistte. Eiser, eigenaar van een vrijstaande woning uit 1953, stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk tussen de € 1.900.000,- en € 2.100.000,-. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, onderbouwd met het eigen aankoopcijfer van € 2.650.000,-. Eiser had de woning op 26 augustus 2021 aangekocht en de rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de prijs correct heeft terug geïndexeerd naar € 2.420.000,-. Eiser voerde aan dat de woning in slechte staat verkeerde en dat hij voornemens was deze te slopen, maar de rechtbank oordeelt dat de staat van de woning bij aankoop al bekend was en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de aankoopprijs niet marktconform maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.