ECLI:NL:RBMNE:2024:5004

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 23/4927
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorg- en huurtoeslag en verzoek om kwijtschelding van toeslagenschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Dienst Toeslagen over de terugvordering van zorg- en huurtoeslag. Eiseres had verzocht om kwijtschelding van haar toeslagenschuld, maar de Dienst Toeslagen heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het eerdere besluit (besluit I) van de Dienst Toeslagen, omdat dit was herzien in een nieuw besluit (besluit II). In besluit II is bepaald dat eiseres de toeslagschuld over de jaren 2010, 2012, 2013 en 2014 niet hoeft terug te betalen, maar dat zij wel de schuld over de jaren 2017, 2018 en 2020 moet terugbetalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor kwijtschelding van de toeslagschuld, zoals bepaald in artikel 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Eiseres heeft niet voldoende financiële gegevens verstrekt om haar verzoek om kwijtschelding te onderbouwen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Dienst Toeslagen terecht het inkomen en vermogen van de echtgenoot van eiseres heeft betrokken bij de beoordeling van de afloscapaciteit. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen besluit II ongegrond verklaard en de Dienst Toeslagen opgedragen het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

Dienst Toeslagen (voorheen: Belastingdienst/Toeslagen),

(gemachtigden: [gemachtigden] )

Inleiding

Deze zaak gaat over de zorg- en huurtoeslag die eiseres moet terugbetalen. De terugvordering van de toeslagschuld staat in rechte vast. Eiseres wil kwijtschelding van de toeslagschuld. Hierom heeft zij (onder meer) op 26 juli 2022 verzocht.
Dienst Toeslagen heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling en heeft bij besluit van 11 augustus 2022 een betalingsregeling vastgesteld die erop neerkomt dat eiseres gedurende twee jaar € 1.237,- per maand terugbetaalt. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit is op 26 juni 2023 gegrond verklaard (besluit I). De reden hiervoor is dat het weliswaar niet mogelijk is om de toeslagschuld kwijt te schelden, maar dat er wel aanleiding bestaat om de betalingsregeling bij te stellen, omdat de terugvorderingen van de zorgtoeslag uit 2010 zijn verjaard. De betalingsregeling wordt gewijzigd naar een terugbetaling van € 1.161,- per maand gedurende twee jaar.
Eiseres heeft beroep hiertegen ingesteld. Dienst Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend. De zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2024. Hierbij waren de gemachtigden van Dienst Toeslagen aanwezig. Eiseres heeft de rechtbank laten weten niet aanwezig te zijn. Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst in afwachting van een nieuw te nemen besluit op bezwaar door Dienst Toeslagen.
Dit besluit is op 26 juni 2024 genomen (besluit II). Besloten is dat eiseres de toeslagschuld over de jaren 2010, 2012, 2013 en 2014 niet hoeft terug te betalen. Eiseres moet wel de toeslagschuld over de jaren 2017, 2018 en 2020 terugbetalen. Dienst Toeslagen heeft vervolgens de terugbetalingsregeling aangepast in de zin dat eiseres € 900,- per maand gedurende twee jaar moet betalen.
Eiseres heeft op besluit II bij brief van 28 juni 2024 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek vandaag gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank stelt vast dat Dienst Toeslagen besluit I heeft herzien bij besluit II. Het beroep van eiseres heeft van rechtswege ook betrekking op besluit II omdat eiseres belang heeft bij een beoordeling daarvan. [1] Besluit I is niet ingetrokken en het beroep van eiseres ziet dus ook nog op dit besluit. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres voor zover dat is gericht tegen besluit I niet-ontvankelijk, omdat eiseres inmiddels door besluit II geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van besluit I. Besluit II gaat namelijk over hetzelfde als besluit I en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat eiseres nog een belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen besluit I. Zoals gezegd, heeft eiseres wel belang bij een beoordeling van haar beroep tegen besluit II. Dit zal de rechtbank daarom hierna behandelen.
2. Eiseres wil dat de toeslagschuld die zij moet terugbetalen, wordt kwijtgescholden omdat zij die niet kan betalen. De rechtbank stelt voorop dat Dienst Toeslagen bij besluit II ervan is teruggekomen dat eiseres de gehele toeslagschuld moet terugbetalen. In besluit II is namelijk besloten dat eiseres het deel van de toeslagschuld dat ziet op de jaren 2010, 2012, 2013 en 2014 niet hoeft terug te betalen. Dienst Toeslagen noemt als reden hiervoor in besluit II dat deze terugvorderingsbeschikkingen buiten invordering zijn gesteld. Op de zitting heeft Dienst Toeslagen toegelicht dat de grondslag hiervoor te vinden is in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 juni 2022. [2] In die brief staat onder meer: “
Terugvorderingen met dagtekening van 2016 en ouder (onderdeel van groep C) zullen niet meegenomen worden in de opstart, deze worden in de systemen buiten invordering gesteld. De vorderingen van 2016 en ouder bedragen gezamenlijk € 58 miljoen en waren naar verwachting reeds oninbaar. [..] In andere situaties hoeft niet afgeweken te worden het reguliere proces. De mogelijkheid tot invorderingsmaatregelen blijft bestaan en de verjaring van terugvorderingen wordt in beginsel gestuit.” Dienst Toeslagen heeft op de zitting gezegd dat hij de dag vóór de zitting erachter kwam dat de toeslagschuld van eiseres voor die jaren in het systeem buiten invordering was gesteld. Omdat niet actief wordt gecommuniceerd naar mensen dat bedragen buiten invordering worden gesteld, is dat in de eerdere besluitvorming van eiseres niet meegenomen.
3. De rechtbank merkt op dat zij dit een vreemde gang van zaken vindt. Als een deel van de toeslagschuld, gelet op deze brief, niet wordt ingevorderd, dan had dit moeten worden betrokken in de besluitvorming en had eiseres daarvan op de hoogte moeten worden gesteld. Aangezien dit nu voor eiseres is gerepareerd met besluit II, behoeft dit verder echter geen bespreking.
4. Dan blijft staan dat eiseres ook kwijtschelding wil van de nog overgebleven toeslagschuld over de jaren 2017, 2018 en 2020. De rechtbank stelt vast dat voor kwijtschelding geen wettelijke basis bestaat. Artikel 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) bepaalt namelijk kort gezegd dat Dienst Toeslagen het bedrag van de terugvordering niet geheel of gedeeltelijk kan kwijtschelden. Er bestaat dus op grond van de wet geen ruimte voor Dienst Toeslagen om het kwijtscheldingsverzoek van eiseres in te willigen. Ook bovengenoemde brief van de staatssecretaris van Financiën bevat voor deze jaren geen uitzondering (wat daar verder ook van zij). Dat betekent dat Dienst Toeslagen terecht de toeslagschuld voor deze jaren niet heeft kwijtgescholden.
5. De rechtbank heeft verder gelezen in de brieven van eiseres dat zij er geen prijs op stelt dat Dienst Toeslagen haar kwijtscheldingsverzoek opvat als een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling. De rechtbank begrijpt dat, want eiseres geeft duidelijk aan dat zij helemaal niet kan betalen en dus ook niet via een betalingsregeling. Tegelijkertijd ziet de rechtbank dat Dienst Toeslagen het verzoek verder behandelt als verzoek om een persoonlijke betalingsregeling, omdat dit de enige manier is waarop Dienst Toeslagen kan kijken naar de afloscapaciteit van eiseres en op basis daarvan afspraken kan maken over de terugbetaling. In die zin begrijpt de rechtbank dat Dienst Toeslagen, binnen de beperkte ruimte die hij heeft, probeert met eiseres mee te denken.
6. Hoewel eiseres in principe kwijtschelding wil, ziet de rechtbank ook dat eiseres vervolgens wel ingaat op de voorgestelde betalingsregeling van
€ 900,- per maand en aangeeft dat zij daaraan niet kan voldoen. Eiseres zegt dat zij geen geld heeft om dat bedrag te betalen en dat zij dit voldoende heeft aangetoond. Zij stelt dat zij ook niet alle verzoeken van Dienst Toeslagen om informatie over haar financiële situatie heeft ontvangen. Daarnaast is eiseres van mening dat bij het bepalen van de afloscapaciteit het inkomen en vermogen van haar echtgenoot niet mag worden meegenomen. Hij heeft nooit toeslagen aangevraagd en bovendien zijn zij niet in gemeenschap van goederen getrouwd. Zijn inkomen en vermogen zijn volgens eiseres daarom niet relevant. Bovendien vindt eiseres dat het op de weg van Dienst Toeslagen ligt om vooraf te controleren of iemand wel recht heeft op toeslag, zodat niet de situatie ontstaat dat iemand achteraf wordt geconfronteerd met een terugvordering.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in deze standpunten. Dienst Toeslagen heeft eiseres meerdere keren gevraagd om financiële gegevens, maar die zijn door eiseres niet verstrekt. Het enkele overzicht van haar kosten en uitgaven heeft Dienst Toeslagen onvoldoende mogen vinden. Dat eiseres niet alle brieven zou hebben ontvangen van Dienst Toeslagen, is de rechtbank niet gebleken. De brieven zijn naar het juiste adres gestuurd en bovendien blijkt uit het dossier dat eiseres naar aanleiding van die brieven ook een reactie stuurt. Daarnaast vindt de rechtbank dat Dienst Toeslagen terecht het spaargeld van de echtgenoot van eiseres betrekt bij het vaststellen van de betaalcapaciteit. De echtgenoot van eiseres is haar toeslagpartner. Daarvoor is niet relevant of hij de toeslag al dan niet mede heeft aangevraagd. Evenmin is relevant dat eiseres en haar echtgenoot niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. De rechtbank wijst er in dit verband op dat dit ook al door de hoogste bestuursrechter in een eerdere procedure tussen partijen is geoordeeld. [3] Tot slot merkt de rechtbank op dat eiseres’ standpunt over het vooraf controleren van het recht op toeslag zich richt tegen het wettelijke systeem van toeslagen en niet tegen het besluit van Dienst Toeslagen. Dat kan daarom niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep en behoeft geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

Het beroep voor zover gericht tegen besluit I is niet-ontvankelijk, omdat eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. Het beroep voor zover gericht tegen besluit II is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. De toeslagschuld over de jaren 2017, 2018 en 2020 wordt niet kwijtgescholden. Ook hoeft Dienst Toeslagen de betalingsregeling niet aan te passen.
De rechtbank ziet wel aanleiding om te bepalen dat Dienst Toeslagen aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt. Naar aanleiding van het beroep van eiseres is namelijk besluit II genomen. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen besluit II ongegrond;
- draagt Dienst Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2024 door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen

Voetnoten

1.Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Kamerstukken II, 2021-2022, 31 066, nr. 1053.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3034.