ECLI:NL:RBMNE:2024:4968

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
10906543
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procedure na uitspraken van de Huurcommissie over servicekosten en onverschuldigde betaling in huurgeschil

In deze zaak heeft eiser, die van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021 een kamer heeft gehuurd van gedaagde, een geschil over de servicekosten. Eiser heeft twee verzoeken ingediend bij de Huurcommissie om de servicekosten over bepaalde periodes vast te stellen. De Huurcommissie heeft op 27 maart en 15 mei 2023 uitspraak gedaan, waarbij is vastgesteld dat de servicekosten in totaal € 474,49 bedragen. Eiser heeft echter in totaal € 1.968,00 aan servicekosten betaald, waardoor hij een bedrag van € 1.493,51 onverschuldigd heeft betaald. Gedaagde heeft dit bedrag niet terugbetaald, wat heeft geleid tot de vordering van eiser.

Gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat de regelgeving omtrent particuliere verhuur buiten toepassing moet worden gelaten en dat hij niet gebonden is aan de uitspraken van de Huurcommissie. In reconventie heeft gedaagde tegenvorderingen ingesteld, waaronder het verzoek om de uitspraken van de Huurcommissie terzijde te leggen en een redelijke kale huur vast te stellen. De kantonrechter heeft de vorderingen van gedaagde afgewezen en geoordeeld dat de uitspraken van de Huurcommissie in rechte vaststaan, waardoor partijen aan deze uitspraken gebonden zijn.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde het bedrag van € 1.493,51 aan eiser moet terugbetalen, inclusief wettelijke rente vanaf 6 juli 2023. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10906543 \ UC EXPL 24-728
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G. Gabrelian,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 januari 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 26 februari 2024, met producties;
  • de brieven aan partijen, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de aanvullende productie van [eiser] , verzonden bij brief van 8 april 2024;
  • de mondelinge behandeling van 22 mei 2024. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] mondeling in reconventie geconcludeerd.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag het vonnis wordt gewezen en uitgesproken.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] heeft van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021 een kamer (onzelfstandige woonruimte) van [gedaagde] gehuurd. [eiser] heeft op 7 november 2022 twee verzoeken ingediend bij de Huurcommissie met betrekking tot het vaststellen van de servicekosten over de periodes van 1) 1 augustus 2020 tot en met 31 december 2020 en 2) 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021. [eiser] betaalde over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 maart 2021 in totaal € 1.968,00 aan servicekosten aan [gedaagde] .
2.2.
De voorzitter van de Huurcommissie heeft op 27 maart 2023 respectievelijk 15 mei 2023 uitspraken (met zaaknummers 2200166 respectievelijk 2200165) gedaan en naar partijen verzonden, waarin is beslist dat de servicekosten over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 maart 2021 in totaal (€ 296,19 + € 178,30 =) € 474,49 bedragen. Geen van partijen heeft binnen de daarvoor geldende termijnen verzet aangetekend bij de Huurcommissie of de kantonrechter om een beslissing gevraagd zoals bedoeld in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.3.
Op 6 juni 2023 is [gedaagde] namens [eiser] gesommeerd om binnen een termijn van vier weken tot betaling over te gaan van een bedrag van (€ 1.968,00 - € 474,49 =) € 1.493,51 ten titel van onverschuldigde betaling. In deze sommatie zijn ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 271,07 inclusief btw aangezegd. [gedaagde] heeft het bedrag van € 1.493,51 niet aan [eiser] betaald.
De vorderingen en standpunten van partijen
In conventie
2.4.
[eiser] stelt dat de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie met zich brengen dat hij in totaal € 1.493,51 (= € 1.968,00 - € 474,49) te veel aan servicekosten heeft betaald aan [gedaagde] . Omdat zowel hij als [gedaagde] niet binnen acht weken na de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie een oordeel van de kantonrechter heeft verzocht, worden partijen op grond van artikel 7:262 lid 1 BW geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraken is vastgesteld. Wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten is [eiser] van mening dat de vereisten uit artikel 6:96 lid 6 BW niet van toepassing zijn omdat [gedaagde] een professionele verhuurder is.
2.5.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] heeft in de eerste plaats, samengevat, aangevoerd dat de regelgeving omtrent particuliere verhuur van woningen en het hieraan gekoppelde overheidsbeleid, zoals het puntensysteem, buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Die wet- en regelgeving is in strijd met artikel 22 lid 2 van de Grondwet (hierna: GW). Daarnaast is [gedaagde] van mening dat hij niet gehouden kan worden aan de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie over de servicekosten, omdat de procedure bij de Huurcommissie niet is verlopen volgens de beginselen van een behoorlijke procesorde. [gedaagde] betwist verder dat hij een professionele verhuurder is.
In reconventie
2.6.
Op zijn beurt stelt [gedaagde] tegenvorderingen in (eisen in reconventie). Ten eerste vraagt hij de kantonrechter om uitspraak te doen over de ongrondwettelijke regelgeving omtrent particuliere verhuur en het hieraan gekoppelde overheidsbeleid, zoals het puntensysteem. Ten tweede vraagt hij de kantonrechter om de uitspraken van de Huurcommissie terzijde te leggen. Tot slot vraagt hij de kantonrechter een redelijke kale huur, servicekosten, belastingen en heffingen vast te stellen.
2.7.
[eiser] voert verweer tegen deze tegeneisen. Hij voert, samengevat, aan dat [gedaagde] onvoldoende belang heeft bij de eerste eis in reconventie. Wat betreft de tweede eis voert [eiser] aan dat [gedaagde] te laat is met het instellen van deze tegenvordering en er geen redenen zijn waardoor de termijnoverschrijding door [gedaagde] gerechtvaardigd is.
De beoordeling van de kantonrechter
In conventie en reconventie
2.8.
De kantonrechter beoordeelt het geschil in conventie en in reconventie tezamen vanwege de samenhang tussen de vorderingen en stellingen van partijen in conventie en reconventie.
Huurrecht woonruimte & Regelgeving/beleid
2.9.
De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] met zijn eerste tegeneis de kantonrechter vraagt om te oordelen dat het huurrecht inzake woonruimte, meer in het bijzonder artikel 7:262 lid 1 BW, en het daaraan gekoppeld overheidsbeleid in strijd zijn met artikel 22 lid 2 GW (te weten: de zorgplicht van de overheid om voldoende woongelegenheid te bevorderen). De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] betoogt dat vanwege deze strijdigheid met artikel 22 lid 2 GW in ieder geval artikel 7:262 lid 1 BW buiten toepassing moet blijven, met als gevolg dat hij niet aan de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie is gebonden.
2.10.
De (kanton)rechter mag een wet in formele zin, wat het BW is, niet aan de GW toetsen (artikel 120 GW). Alleen al hierom kan de kantonrechter [gedaagde] niet volgen in zijn betoog dat artikel 7:262 lid 1 BW buiten toepassing gelaten moet worden
vanwegede gestelde strijdigheid met artikel 22 lid 2 GW.
De algemene stelling van [gedaagde] dat het huurrecht inzake woonruimte, anders dan wetten in formele zin, en het daaraan gekoppeld overheidsbeleid in strijd is met artikel 22 lid 2 GW, verwerpt de kantonrechter als niet voldoende gemotiveerd. De enkele stelling van
[gedaagde] , dat de overheid haar taak om als neergelegd in artikel 22 lid 2 GW niet (goed) vervult en particuliere verhuurders middels beleid en andere overheidsmaatregelen met die taak en de daarmee gepaard gaande financiële lasten opzadelt, is onvoldoende om wet- en regelgeving buiten toepassing te laten zoals [gedaagde] betoogt.
De kantonrechter verwerpt daarom ook de stelling van [gedaagde] dat hij vanwege vorenbedoelde gestelde strijdigheid niet aan de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie is gebonden.
2.11.
Op grond van al het voorgaande wijst de kantonrechter de eerste tegeneis van
[gedaagde] af.
Procedure bij de Huurcommissie
2.12.
De uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie over de servicekosten zijn op 27 maart 2023 respectievelijk 15 mei 2023 aan [eiser] en [gedaagde] verstuurd. Zij hebben hiertegen niet binnen drie weken nadien verzet aangetekend of binnen acht weken nadien de kantonrechter om een beslissing verzocht zoals bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Dat brengt met zich dat [eiser] en [gedaagde] worden geacht te hebben afgesproken dat [eiser] over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 maart 2021 een bedrag van € 474,49 aan servicekosten aan [gedaagde] verschuldigd is. [1]
2.13.
De tweede tegeneis van [gedaagde] , namelijk het terzijde leggen van de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie, had [gedaagde] kunnen bewerkstelligen door slechts
tijdigeen beslissing van de kantonrechter te vorderen over de servicekosten. [2] [gedaagde] heeft op 26 februari 2024 door middel van zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie een vordering zoals bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW ingediend. Dat is te laat. Dat [gedaagde] niet tijdig deze vordering heeft ingediend komt en blijft voor zijn rekening en risico.
2.14.
Omdat de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie in rechte vaststaan doordat geen van partijen tijdig daartegen een rechtsmiddel heeft aangewend,
i) zijn [gedaagde] en [eiser] aan die uitspraken gebonden en ii) zijn die uitspraken voor de kantonrechter een gegeven. De kantonrechter komt geen bevoegdheid toe om i) de inhoud van die in rechte vaststaande uitspraken te toetsen of ii) te beoordelen of de procedure bij de Huurcommissie die tot de uitspraken van de voorzitter heeft geleid conform de beginselen van een behoorlijke procesorde is verlopen. De stelling van [gedaagde] dat hij niet aan de uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie is gebonden omdat de procedure bij de Huurcommissie niet is verlopen volgens de beginselen van een behoorlijke procesorde, treffen dan ook geen doel.
2.15.
Op grond van het voorgaande wijst de kantonrechter de tweede tegeneis van
[gedaagde] af.
Servicekosten, redelijke kale huur & belastingen & heffingen
2.16.
Met de derde tegeneis vordert [gedaagde] dat de kantonrechter de servicekosten, de redelijke kale huur, belastingen en heffingen vaststelt.
2.17.
Met verwijzing naar wat onder 2.12. tot en met 2.14. staat, wijst de kantonrechter de vordering van [gedaagde] met betrekking tot de servicekosten af.
2.18.
De vordering van [gedaagde] met betrekking tot het vaststellen van de redelijke kale huur, belastingen en heffingen wijst de kantontonrechter af, omdat [gedaagde] deze vordering geenszins heeft gemotiveerd. Overigens valt niet in te zien welk voldoende belang [3] [gedaagde] bij deze vordering heeft. Tussen partijen is immers niet in geschil dat op grond van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst [eiser] aan [gedaagde] per maand diende te betalen:
  • € 276,07 ten titel van een kale huurprijs; en
  • € 30,83 voor belastingen en heffingen.
2.19.
Op grond van het voorgaande wijst de kantonrechter de derde tegeneis van
[gedaagde] af.
Onverschuldigde betaling & wettelijke rente
2.20.
Omdat [eiser] en [gedaagde] , gezien de in rechte vaststaande uitspraken van de voorzitter van de Huurcommissie, worden geacht te hebben afgesproken dat [eiser] over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 maart 2021 een bedrag van € 474,49 aan servicekosten aan [gedaagde] verschuldigd is en niet in geschil is dat [eiser] ten titel van servicekosten € 1.986,00 aan [gedaagde] heeft betaald, heeft [eiser] € 1.493,51 te veel aan servicekosten aan [gedaagde] betaald. [gedaagde] moet dit bedrag aan hem terugbetalen. De vordering van [eiser] om [gedaagde] daartoe te veroordelen wijst de kantonrechter toe.
2.21.
Na de schriftelijke sommatie van 6 juni 2023 heeft [gedaagde] het bedrag van € 1.493,51 niet binnen vier weken betaald. Daardoor is [gedaagde] in verzuim met de terugbetaling en moet hij met ingang van 6 juli 2023 de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toewijsbare hoofdsom van € 1.493,51 betalen. De vordering om
[gedaagde] daartoe te veroordelen wijst de kantonrechter toe.
[gedaagde] is een professionele verhuurder
2.22.
Zoals [eiser] heeft betoogd, wordt [gedaagde] aangemerkt als een natuurlijke persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit blijkt uit het door [eiser] overgelegde uittreksel uit het Kadaster, waaruit volgt dat [gedaagde] verscheidene panden bezit, in combinatie met de mededeling van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling dat hij in het verleden kamers verhuurde aan studenten en dat nog steeds doet. De stelling van [gedaagde] dat hij op dit moment bezig is met het verkopen van zijn panden en, waar mogelijk, het opzeggen van huurcontracten, maakt dit niet anders.
De kantonrechter verwerpt dan ook de stelling van [gedaagde] , dat hij moet worden aangemerkt als een natuurlijke persoon die
niethandelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Artikel 6:96 lid 6 BW geldt dan ook niet voor [gedaagde] .
BIK
2.23.
[eiser] vordert een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 271,07, die is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter
geenbetrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is; de vordering van [eiser] ziet immers op onverschuldigde betaling. De kantonrechter toetst of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat redelijke kosten in redelijkheid zijn gemaakt. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en worden geacht redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar.
Proceskosten
2.24.
Omdat [gedaagde] ongelijk heeft gekregen, wordt hij veroordeeld in de kosten van de procedure. [gedaagde] moet dus zijn eigen proceskosten dragen en de proceskosten van [eiser] in conventie en in reconventie aan hem betalen. Omdat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht en komen de explootkosten voor betekening van de dagvaarding en het vonnis niet voor vergoeding in aanmerking. Immers, op grond van de Wet op de rechtsbijstand is [eiser] als rechtzoekende geen kosten hiervoor verschuldigd.
2.25.
De proceskosten, exclusief nakosten, van [eiser] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2,00 punten × € 204,00)
Totaal
495,00
2.26.
De proceskosten, exclusief nakosten, van [eiser] in reconventie worden begroot op € 41,00 (= 1 punt x factor 0,5 vanwege de samenhang tussen de zaak in conventie en in reconventie x tarief € 82,00).
2.27.
De nakosten als onderdeel van de proceskosten in conventie en reconventie worden begroot op en toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.28.
[eiser] heeft verzocht het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. Daartegen is [gedaagde] niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden danwel belangen gebleken die aan toewijzing van die vordering in de weg staan. Het vonnis wordt daarom op grond van het bepaalde in artikel 233 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van (€ 1.493,51 + € 271,07 =) € 1.764,58, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 1.493,51 met ingang van 6 juli 2023 en tot de dag van volledige betaling van het bedrag van € 1.493,51;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten; hij moet de proceskosten van [eiser] van € 495,00 aan hem betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in reconventie
3.3.
wijst de vorderingen af;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten; hij moet de proceskosten van [eiser] van € 41,00 aan hem betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in conventie en reconventie
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten van € 102,00;
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.

Voetnoten

1.Zie artikel 7:262 lid 1 BW.
2.Zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:657).
3.Zoals bedoeld in artikel 3:303 BW.