ECLI:NL:RBMNE:2024:4930

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 23/3724
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het realiseren van een in-/uitrit in Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in-/uitrit door eiseres, een B.V. uit Utrecht. Eiseres had op 7 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om een parkeerplaats in de tuin van haar pand te realiseren, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag op 26 juli 2022 afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de weigeringsgronden uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgronden, waaronder het doelmatig en veilig gebruik van de weg en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, door het college terecht zijn ingeroepen. Eiseres heeft geen gronden ingediend tegen enkele van deze weigeringsgronden, wat de afwijzing verder versterkte.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of derde-partij belanghebbende was in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat derde-partij, die in de nabijheid van het perceel woont, wel degelijk belanghebbende was, omdat hij feitelijke gevolgen ondervond van de aangevraagde activiteit. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, aangezien het realiseren van een parkeerplaats op het perceel niet was toegestaan. Eiseres voerde aan dat andere locaties binnen hetzelfde bestemmingsplan wel uitritten hadden gekregen, maar de rechtbank oordeelde dat deze gevallen niet gelijk waren aan die van eiseres.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., handelend onder de naam [handelsnaam], uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. W.B. Lisi),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. T.B.H. Nguyen).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde partij 1] ,
[derde partij 2] ,
[derde partij 3] ,
[derde partij 4] ,
[derde partij 5],
allen uit [plaats] .

Inleiding

1. Eiseres is huurder van het pand aan de [adres 1] in [plaats] (het perceel). Eiseres wil een parkeerplaats maken in de tuin op het perceel. Om dit te bereiken is een aanpassing naar de openbare weg noodzakelijk. Eiseres heeft op 7 juni 2022 een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor de activiteit een uitweg maken of veranderen (de aanvraag). Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 26 juli 2022 afgewezen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 13 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vertegenwoordigd door Y. Moszkowicz, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college en [derde partij 1] (derde-partij).

Is derde-partij belanghebbende?

2. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat derde-partij geen belanghebbende is. Derde-partij woont op grote afstand en heeft geen zicht of aansluiting op het perceel. Derde-partij heeft op de zitting toegelicht dat hij om de hoek woont, gebruik maakt van de brandgang naast het perceel om bij zijn woning te komen en twee keer per dag langs het perceel fietst.
3. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.
4. De rechtbank is van oordeel dat derde-partij belanghebbende is. Naast het perceel van eiseres is een brandgang gesitueerd naar het binnenterrein achter de woningen en het appartementencomplex waar derde-partij woont. Derde-partij maakt gebruik van deze brandgang. Bij percelen die grenzen aan het perceel waarover het besluit gaat of percelen die gelijk te stellen zijn met een aangrenzend perceel, wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. [1] Derde-partij heeft op de zitting bovendien toegelicht dat hij vanaf het dakterras en de dakkamer zicht heeft op het perceel. Ook zicht op een locatie waarop het besluit ziet, leidt normaal gesproken tot de conclusie dat sprake is van gevolgen van enige betekenis. Wanneer er twijfel mogelijk is over de vraag of een betrokkene gevolgen van enige betekenis zal ondervinden, moet die betrokkene het voordeel van de twijfel krijgen. [2] Daarom acht de rechtbank derde-partij belanghebbende.

Beoordeling door de rechtbank

5. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. [3]
6. De rechtbank beoordeelt of het college terecht de aanvraag heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
8. Op de vergunningsaanvraag is artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e van de Wabo van toepassing. Hierin staat - kort gezegd - dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken. Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat een dergelijke omgevingsvergunning alleen kan worden geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betreffende gemeentelijke verordening. In de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (APV) staat in dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken. [4]
8.1.
Op basis van artikel 2.12, tweede lid van de APV kan de omgevingsvergunning alleen worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het doelmatig en veilig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente of vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.
8.2.
Dat betekent dat het college – als zich één of meer weigeringsgrond(en) voordoet/voordoen – een eigen, discretionaire bevoegdheid heeft om op basis van de APV wel of niet mee te werken aan vergunningverlening. De rechtbank kan alleen toetsen of het college in redelijkheid de vergunning heeft geweigerd en de betrokken belangen voldoende heeft meegewogen.
Is er sprake van een weigeringsgrond?
9. De vraag die vervolgens aan de orde is, is of een van de weigeringsgronden van de APV zich voordoet. Aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘aanleggen of wijzigen van een uitrit’, worden voor het college beoordeeld door de commissie Beheer Inrichting en Gebruik (BInG). De commissie BInG heeft voor deze aanvraag een negatief advies afgegeven omdat het plan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. [5] Het college heeft de aanvraag ook voorgelegd aan de stedenbouwkundige afdeling van het college. In het advies schrijft de stedenbouwkundige afdeling het volgende:
“Er wordt een inrit aangevraagd ten behoeve van het parkeren in de tuin van de [adres 1] . De woning bevindt zich binnen het beschermd stadgezicht en is tevens een gemeentelijk monument. Het realiseren van een parkeerplaats op eigen terrein is op deze locatie strijdig met het bestemmingplan. Tevens is de woning onderdeel van een bouwblok waarbij het binnenterrein is ingericht als tuinen voor de woningen, hiermee wordt het groene karakter van de binnenterreinen in stand gehouden. Het realiseren van een parkeerplaats gaat ten koste van deze waarde. Het realiseren van een uitrit gaat ten koste van een publieke parkeerplaats op straat.”
De stedenbouwkundige afdeling heeft geadviseerd om niet mee te werken aan dit plan.
10. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd vanwege de weigeringsgronden b. het doelmatig en veilig gebruik van de weg, c. de bescherming van het uiterlijk aanzien de omgeving en d. strijd met een geldend bestemmingsplan.
10. Eiseres heeft geen gronden ingediend tegen de weigeringsgronden sub b. het doelmatig en veilig gebruik van de weg en sub c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving. Zij heeft dit op de zitting bevestigd.
Is sprake van strijd met een geldend bestemmingsplan?
12. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan) de enkelbestemming ‘Gemengd - 5’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ en ‘Waarde – Beschermd stadsgezicht’. [6] De grond, waarop de uitrit moet worden gerealiseerd heeft de enkelbestemming ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ en ‘Waarde – Beschermd stadsgezicht’. [7] Artikel 11.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan geeft specifieke gebruiksregels over parkeren:
a. uitsluitend de bestaande en/of feitelijk aanwezige parkeerplaatsen op de adressen zoals vermeld in de bij deze regels behorende bijlage Lijst Parkeren [straat 1] e.o., [straat 2] en [straat 3] , zijn toegestaan op de terreinen behorende bij deze adressen;
b. een toename van en/of een wijziging van de indeling van bestaande en/of feitelijk aanwezige parkeerplaatsen op de adressen zoals vermeld in de bij deze regels behorende bijlage Lijst Parkeren [straat 1] e.o., [straat 2] en [straat 3] , zijn/is niet toegestaan op de terreinen behorende bij deze adressen;
c. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a. en b. en een geringe toename van het aantal en/of een wijziging van de indeling van bestaande en/of feitelijk aanwezige parkeerplaatsen toestaan, indien sprake is van een afname van verharding ten gunste van een groene inrichting.
13. Eiseres voert aan dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de bestemming van het perceel, te weten “gemengd-5”. De uitrit zelf moet worden getoetst aan het bestemmingsplan en niet aan de inpasbaarheid van hetgeen eiseres ermee wil gaan doen. De locatie waar de aanvraag op ziet heeft de bestemming ‘verkeer verblijfsgebied’. Het gaat dus om de belangen van de weg en niet om de planologische belangen of algemene belangen van de fysieke leefomgeving, zo voert eiseres aan. Er is alleen een uitrit aangevraagd, niet het gebruik van de gronden van de tuin.
13.1.
De rechtbank is het niet eens met eiseres. In de toelichting bij de APV is aangegeven dat het college het tweede lid heeft aangevuld met sub d.: “
of vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan”, omdat:
“Er is nu geen rechtstreekse koppeling tussen een uitwegvergunning en het gebruik van een tuin/erf voor het parkeren van een voertuig. Ook kan het nog steeds gebeuren dat men op basis van het bestemmingsplan wel een bouwvergunning verkrijgt voor de bouw van een garage of carport, maar geen uitwegvergunning.
Omgekeerd bestaat het ook dat er wel een uitwegvergunning wordt verstrekt maar het niet is toegestaan om op een erf de auto te stallen omdat het bestemmingsplan dit verbiedt.”
De rechtbank leest deze bepaling zo dat het college bij het vaststellen van de APV welbewust de koppeling heeft gemaakt tussen de uitrit en het parkeren op het perceel. Het college kan de aanvraag weigeren als het op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan om op het perceel te parkeren.
14. Eiseres voert vervolgens aan dat in artikel 11.3.1 onder a. en b. van de planregels van het bestemmingsplan alleen het parkeren van de op de lijst genoemde adressen wordt gereguleerd. Het perceel staat niet op deze lijst, parkeren op het perceel is dus niet verboden. De aanvraag is daarom niet in strijd met het bestemmingsplan.
14.1.
De rechtbank is het niet eens met eiseres. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 11.3.1 onder a. van het bestemmingsplan zo gelezen moet worden dat alleen parkeerplaatsen op eigen terrein zijn toegestaan als ze voorkomen op de bij de bestemmingplanregels behorende bijlage ‘Lijst Parkeren [straat 1] e.o., [straat 2] en [straat 3] ’. Omdat het perceel niet voorkomt op de lijst is parkeren hier dus niet toegestaan. De rechtbank kan het college hierin volgen. Bovendien wordt dit standpunt van het college ondersteund door de toelichting bij het bestemmingsplan. Hierin is namelijk opgenomen dat het uitgangspunt is dat ‘
voor-, zij- en achtertuinen/erven niet voor parkeerdoeleinden worden gebruikt. Het parkeren in tuinen en op erven, anders dan op een oprit naar een garage, is dan ook niet toegestaan, tenzij in de regels van dit plan anders is bepaald’. [8]
15. Eiseres voert nog aan dat op grond van artikel 11.3.1 onder c. van de planregels van het bestemmingsplan het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk is als sprake is van feitelijk aanwezige parkeerplaatsen en als sprake is van een afname van verharding ten gunste van een groene inrichting. Er is volgens eiseres sprake van feitelijk aanwezige parkeerplaatsen op het perceel omdat dat deel van het perceel al volledig bestraat is. Daardoor hoeven er op het perceel ook geen wijzigingen te worden aangebracht. Daarnaast is sprake van een afname van verharding door het plaatsen van flowblock kunststof grastegels op de beoogde parkeerplaats.
15.1.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat een tuin volledig bestraat is nog niet wil zeggen dat dan ook sprake is van een parkeerplaats. Het standpunt van het college is dat het realiseren van een parkeerplaats op het perceel– dat in dit geval niet los gezien kan worden van het vergunnen van een uitrit –ten koste gaat van het groene karakter van de binnenterreinen en de cultuurhistorische waarde van deze tuinen. Het perceel ligt bovendien in een beschermd stadsgezicht. De stedenbouwkundige afdeling heeft daarom een negatief advies afgegeven. De rechtbank vindt dit standpunt van het college niet onbegrijpelijk. Het klopt dat het college een omgevingsvergunning kan verlenen als sprake is van een afname van verharding ten gunste van een groene inrichting. [9] De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet is op te maken dat daarvan bij het bouwplan van eiseres sprake is. Het vervangen van tegels door kunststof grastegels is daarvoor namelijk niet voldoende. Kunststof grastegels zijn ook te beschouwen als een vorm van verharding van de bodem. Bovendien heeft eiseres inmiddels de bestaande heg en het hekwerk verwijderd en is geen andere vorm van groen teruggeplaatst.
16. Eiseres voert vervolgens aan dat het college toepassing had moeten geven aan de afwijkingsbevoegdheden op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1o en 2o van de Wabo en de omgevingsvergunning alsnog had moeten verlenen.
16. Artikel 2.12 van de Wabo ziet op het gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder c. van de Wabo. In deze procedure gaat het om een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, lid 1, aanhef en onder e. van de Wabo. De beroepsgrond van eiseres over planologisch strijdig gebruik bespreekt de rechtbank daarom nu niet.
Tussenconclusie
18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college terecht de aanvraag heeft geweigerd. De aanvraag is in strijd met de weigeringsgronden b. (het doelmatig en veilig gebruik van de weg), c. (de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving) en d. (strijd met een geldend bestemmingsplan) van de APV.
Is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel?
19. Eiseres voert aan dat op andere locaties binnen hetzelfde bestemmingsplan wel uitritten zijn gerealiseerd waarvoor het college een vergunning heeft verleend. Zij heeft vier locaties aangeduid en is van mening dat hierdoor sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
[adres 2] in [plaats]
20. Volgens het college is de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een uitrit bij het perceel [adres 2] niet vergund, omdat de aanvraag voor een tweede uitrit is ingetrokken. De rechtbank merkt op dat de bestaande inrit er al was voor het huidige bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Daarnaast is de tuin bij dit huis aanzienlijk groter dan die van eiseres. Hierdoor blijft het groene karakter van de binnenterreinen geborgd. Dit is niet het geval in de situatie van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Ook maakt het eventueel gedogen of niet handhaven door het college overigens nog niet dat daarom wel sprake zou zijn van een gelijk geval.
[adres 3] in [plaats]
21. Het college geeft aan dat de omgevingsvergunning bij het perceel [adres 3] bijna 10 jaar geleden, in 2015, is verleend. Op dit adres zijn de heggen behouden en daarmee ook de groene uitstraling van de tuin in de omgeving. Ook heeft de commissie BInG destijds geen redenen gezien om de vergunning te weigeren terwijl de commissie BInG over eiseres’ aanvraag negatief heeft geadviseerd. Door het college worden inmiddels andere beleidskeuzes gemaakt; sinds december 2019 hanteert het college een ‘groen-tenzij’-principe. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat de vergunning is verleend voordat het huidige bestemmingsplan onherroepelijk is vastgesteld.
[adres 4] in [plaats]
22. Voor de locatie [adres 4] heeft het college in 2022 een vergunning verleend voor een in- en uitrit ten behoeve van het parkeren in een garagebox. Daarnaast is de tuin bij dit perceel aanzienlijk groter dan die van eiseres. Ook heeft de commissie BInG bij deze locatie geen redenen gezien om de vergunning te weigeren.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval.
[straat 3] in [plaats]
23. Op de zitting heeft het college toegelicht dat de uitrit aan de [straat 3] niet is vergund. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Ook maakt het eventueel gedogen of niet handhaven door het college nog niet dat daarom wel sprake zou zijn van een gelijk geval.
Advies van de commissie BInG
24. Op de zitting is door eiseres opgeworpen dat zij ook twee positieve adviezen heeft gekregen van de commissie BInG en dat daarom bij de locaties [adres 3] en [adres 4] in [plaats] wel sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank overweegt dat hoewel sommige leden van de commissie BInG inderdaad positief hebben geadviseerd over de aanvraag van eiseres, dit in dit geval niet relevant is. Immers, zoals hiervoor beschreven is voor deze twee genoemde locaties om andere redenen al geen sprake van gelijke gevallen.
Tussenconclusie
25. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank voor oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.M. Tijink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:641.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2476.
3.Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.Artikel 2.12, eerste lid van de APV
5.Artikel 2.12, lid 2 aanhef en onder d. van de APV.
6.Artikel 11 van de planregels van het bestemmingsplan.
7.Artikel 21 van de planregels van het bestemmingsplan.
8.Zie ‘3.3.4 Parkeren in tuinen’, toelichting bij het bestemmingsplan.
9.Dit kan op grond van artikel 11.3.1 onderdeel c. van de planregels van het bestemmingsplan.