15.1.De rechtbank stelt voorop dat het feit dat een tuin volledig bestraat is nog niet wil zeggen dat dan ook sprake is van een parkeerplaats. Het standpunt van het college is dat het realiseren van een parkeerplaats op het perceel– dat in dit geval niet los gezien kan worden van het vergunnen van een uitrit –ten koste gaat van het groene karakter van de binnenterreinen en de cultuurhistorische waarde van deze tuinen. Het perceel ligt bovendien in een beschermd stadsgezicht. De stedenbouwkundige afdeling heeft daarom een negatief advies afgegeven. De rechtbank vindt dit standpunt van het college niet onbegrijpelijk. Het klopt dat het college een omgevingsvergunning kan verlenen als sprake is van een afname van verharding ten gunste van een groene inrichting.De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet is op te maken dat daarvan bij het bouwplan van eiseres sprake is. Het vervangen van tegels door kunststof grastegels is daarvoor namelijk niet voldoende. Kunststof grastegels zijn ook te beschouwen als een vorm van verharding van de bodem. Bovendien heeft eiseres inmiddels de bestaande heg en het hekwerk verwijderd en is geen andere vorm van groen teruggeplaatst.
16. Eiseres voert vervolgens aan dat het college toepassing had moeten geven aan de afwijkingsbevoegdheden op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1o en 2o van de Wabo en de omgevingsvergunning alsnog had moeten verlenen.
16. Artikel 2.12 van de Wabo ziet op het gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder c. van de Wabo. In deze procedure gaat het om een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, lid 1, aanhef en onder e. van de Wabo. De beroepsgrond van eiseres over planologisch strijdig gebruik bespreekt de rechtbank daarom nu niet.
Tussenconclusie
18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college terecht de aanvraag heeft geweigerd. De aanvraag is in strijd met de weigeringsgronden b. (het doelmatig en veilig gebruik van de weg), c. (de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving) en d. (strijd met een geldend bestemmingsplan) van de APV.
Is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel?
19. Eiseres voert aan dat op andere locaties binnen hetzelfde bestemmingsplan wel uitritten zijn gerealiseerd waarvoor het college een vergunning heeft verleend. Zij heeft vier locaties aangeduid en is van mening dat hierdoor sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
[adres 2] in [plaats]
20. Volgens het college is de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een uitrit bij het perceel [adres 2] niet vergund, omdat de aanvraag voor een tweede uitrit is ingetrokken. De rechtbank merkt op dat de bestaande inrit er al was voor het huidige bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Daarnaast is de tuin bij dit huis aanzienlijk groter dan die van eiseres. Hierdoor blijft het groene karakter van de binnenterreinen geborgd. Dit is niet het geval in de situatie van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Ook maakt het eventueel gedogen of niet handhaven door het college overigens nog niet dat daarom wel sprake zou zijn van een gelijk geval.
[adres 3] in [plaats]
21. Het college geeft aan dat de omgevingsvergunning bij het perceel [adres 3] bijna 10 jaar geleden, in 2015, is verleend. Op dit adres zijn de heggen behouden en daarmee ook de groene uitstraling van de tuin in de omgeving. Ook heeft de commissie BInG destijds geen redenen gezien om de vergunning te weigeren terwijl de commissie BInG over eiseres’ aanvraag negatief heeft geadviseerd. Door het college worden inmiddels andere beleidskeuzes gemaakt; sinds december 2019 hanteert het college een ‘groen-tenzij’-principe. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat de vergunning is verleend voordat het huidige bestemmingsplan onherroepelijk is vastgesteld.
[adres 4] in [plaats]
22. Voor de locatie [adres 4] heeft het college in 2022 een vergunning verleend voor een in- en uitrit ten behoeve van het parkeren in een garagebox. Daarnaast is de tuin bij dit perceel aanzienlijk groter dan die van eiseres. Ook heeft de commissie BInG bij deze locatie geen redenen gezien om de vergunning te weigeren.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval.
[straat 3] in [plaats]
23. Op de zitting heeft het college toegelicht dat de uitrit aan de [straat 3] niet is vergund. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Ook maakt het eventueel gedogen of niet handhaven door het college nog niet dat daarom wel sprake zou zijn van een gelijk geval.
Advies van de commissie BInG
24. Op de zitting is door eiseres opgeworpen dat zij ook twee positieve adviezen heeft gekregen van de commissie BInG en dat daarom bij de locaties [adres 3] en [adres 4] in [plaats] wel sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank overweegt dat hoewel sommige leden van de commissie BInG inderdaad positief hebben geadviseerd over de aanvraag van eiseres, dit in dit geval niet relevant is. Immers, zoals hiervoor beschreven is voor deze twee genoemde locaties om andere redenen al geen sprake van gelijke gevallen.
25. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank voor oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen.