In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een B.V., tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een niet-woning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.105.000,- per 1 januari 2022, wat door eiseres werd betwist. Eiseres stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 799.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 22 juli 2024, waar de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een inzichtelijke manier had onderbouwd met vergelijkbare transacties en dat eiseres geen concrete gronden had aangevoerd die de waarde in twijfel trokken. Hierdoor werd het beroep ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de procedure niet onredelijk lang had geduurd, aangezien de redelijke termijn van twee jaar niet was overschreden. Het verzoek om schadevergoeding werd dan ook afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en dat er geen ruimte is voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier E. Stumpel.