ECLI:NL:RBMNE:2024:4688

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
C/16/577712 / KL ZA 24-175
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen huisartsen over kostenmaatschap en huurovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, hebben drie huisartsen een kostenmaatschap opgericht. Twee van hen hebben de maatschapsovereenkomst opgezegd, wat leidt tot de vraag of de overgebleven huisarts de praktijk kan voortzetten. De rechtbank oordeelt dat door de opzegging van de maatschap er geen gemeenschappelijke onderneming meer is die voortgezet kan worden. De eisende partij vordert dat de gedaagden hun verplichtingen uit de overeenkomsten nakomen en de praktijkruimte per 1 oktober 2024 verlaten. De rechtbank concludeert dat de maatschap geen medehuurder is van de praktijkruimten en dat de vorderingen van de eisende partij niet toewijsbaar zijn. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de eisende partij af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/577712 / KL ZA 24-175
Vonnis in kort geding van 31 juli 2024
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen:
[eisende partij],
advocaten: mrs. M.R. Lauxtermann en M.R.S. Lieverse te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen:
[gedaagde sub 1],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen:
[gedaagde sub 2].
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden c.s.] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 juli 2024 met producties 1 t/m 10;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 6;
- de akte overlegging producties 11 t/m 21 van [eisende partij] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juli 2024. Partijen zijn verschenen met hun advocaten. De spreekaantekeningen die de advocaten hebben voorgelezen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken is.
1.3.
De rechter heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat op 31 juli 2024 vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn huisartsen met ieder een eigen praktijk in [vestigingsplaats] .
2.2.
In 2016 zijn partijen met elkaar in overleg getreden om de huisartsenpraktijk van [eisende partij] te integreren in de samenwerkingsorganisatie ‘ [samenwerkingsorganisatie] ’ van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Partijen hebben daarvoor een
‘overeenkomst van kostenmaatschap’(hierna: de maatschapsovereenkomst), ‘
pot-overeenkomst tot verrekening van personeelskosten’ (hierna: de pot-overeenkomst) en een ‘
huurovereenkomst kantoorruimte’ (hierna: de huurovereenkomst) gesloten.
2.3.
In de maatschapsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat zij een
“kostenmaatschap”met elkaar aangaan. In de maatschapsovereenkomst staat verder onder meer:
“1.2 De maatschap wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. De maatschap kan door ieder der partijen worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 6 (zes) kalendermaanden.
(…)
Artikel 2 Kostenmaatschap
2.1
De samenwerking der partijen is gericht op het behalen van voordeel ten behoeve van ieder der partijen door middel van het voor gemeenschappelijke rekening en risico organiseren van de nader te noemen praktijkfaciliteiten.
2.2
De maatschap heeft een gemeenschappelijke naam en treedt als huisartsenpraktijk [huisartsenpraktijk] naar buiten.
2.3
Ieder der partijen oefent de praktijk zelfstandig en onder volledig behoud van haar eigen professionele verantwoordelijkheid uit. Ieder der partijen behoudt haar eigen patiëntenbestand. De inkomsten uit arbeid behoren niet tot de maatschapsinkomsten.
2.4
De gezamenlijke kosten worden door ieder der partijen gedragen overeenkomstig het in artikel 7 bepaalde.
(…)
Artikel 5 Huisvesting
5.1
De maatschap is medehuurder van de praktijkruimten, gelegen aan [adres] te [vestigingsplaats] .
(…)
Artikel 19 Ontbinding
19.1
De maatschap wordt ontbonden ten aanzien van de betrokken partij:
a. in geval van opzegging aan of door een partij;
(…)
Artikel 20 Gevolgen van de ontbinding
20.1
Na beëindiging van de maatschap ten aanzien van een partij zijn de voortzettende partijen gehouden tot afrekening met de betrokken partij, dan wel haar rechtsopvolgers. Het aandeel van de uitredende partij(en) in de gemeenschap toegedeeld aan de overblijvende partijen. Partijen verlenen elkaar een onherroepelijke volmacht om namens de volmachtgever of diens rechtsopvolger(s) mee te werken aan de voor de overgang noodzakelijke levering. Deze volmacht eindigt niet door faillissement van de desbetreffende partij, noch door toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling. De overblijvende partijen zijn verplicht alle tot het maatschapsvermogen behorende vermogensbestanddelen over te nemen, zich te laten toedelen of, wat de bekende schulden betreft, voor haar rekening te nemen, en aan de andere partij of partijen (of diens rechtsopvolgers) in geld uit te keren het bedrag waarvoor hij/zij op het moment van uittreding in de boeken is/zijn gecrediteerd.
20.2
Partijen zullen met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 10 een balans, winst- en verliesrekening per deze einddatum opmaken. Binnen 3 (drie) maanden na einde van de maatschap zullen de vorderingen over en weer worden vereffend.
(…)
20.4
Bij beëindiging van de maatschap blijft de partij ten aanzien van wie de maatschap eindigt aansprakelijk voor haar deel van de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit hoofde van de door de maatschap gesloten huurovereenkomst tenzij een derde dan wel (één van) de voortzettende partijen de huurovereenkomst voor dit deel wenst over te nemen.”
2.4.
In de pot-overeenkomst is overeengekomen dat partijen per 1 januari 2020 overgaan tot gezamenlijk werkgeverschap van het ondersteunend personeel dat werkzaam was voor hun huisartsenpraktijken met als doel het gemeenschappelijk dragen van de personeelskosten (artikel 1.1).
2.5.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn eigenaar van het pand van waaruit partijen hun huisartsenpraktijken per 1 januari 2020 uitoefenen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn met [eisende partij] een huurovereenkomst aangaan voor spreekkamerruimte, algemene ruimte en gemeenschappelijke ruimte. De huurovereenkomst is op 1 januari 2020 aangegaan voor een periode van drie jaar en wordt daarna (steeds) met drie jaar verlengd (artikel 3.2).
2.6.
Op 19 maart 2024 heeft [gedaagde sub 1] in een brief aan [eisende partij] geschreven dat zij de samenwerking met [eisende partij] en [gedaagde sub 2] wil beëindigen en de maatschapsovereenkomst en pot-overeenkomst per 1 oktober 2024 opzegt.
2.7.
Ook [gedaagde sub 2] heeft op 19 maart 2024 een brief gestuurd aan [eisende partij] . [gedaagde sub 2] schrijft eveneens dat zij de maatschapsovereenkomst en pot-overeenkomst met [eisende partij] en [gedaagde sub 1] per 1 oktober 2024 opzegt.
2.8.
Op 4 juni 2024 schreven [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in een gezamenlijke brief aan het personeel van partijen dat de samenwerking met [eisende partij] per 1 oktober 2024 zal eindigen en dat partijen daarna niet meer als gezamenlijke werkgever zullen optreden.
2.9.
Op 6 juni 2024 heeft [eisende partij] op haar beurt een brief gestuurd aan het personeel van partijen waarin zij schrijft waarom de samenwerking volgens haar wordt beëindigd.
2.10.
Op 19 juni 2024 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk een brief aan [eisende partij] gestuurd, waarin zij de huurovereenkomst met [eisende partij] per 1 januari 2026 opzeggen.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebiedt om hun verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomsten tot 1 oktober 2024 onverkort en tijdig na te komen;
II. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebiedt om zich te onthouden van handelingen die de maatschap en [eisende partij] schaden, waaronder, maar niet beperkt tot, het opzeggen van contracten en het voeren van individuele gesprekken met het personeel of derden zonder voorafgaand overleg met en instemming van [eisende partij] ;
III. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebiedt om de praktijkruimte aan [adres] in [vestigingsplaats] met ingang van 1 oktober 2024 te hebben verlaten en zowel de praktijkruimte als alle inventaris ter vrije beschikking te stellen aan [eisende partij] ;
IV. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebiedt om na 1 oktober 2024 binnen een termijn van een maand mee te werken aan het opmaken van een slotbalans en een definitieve afwikkeling conform overeenkomsten;
V. bepaalt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor elke overtreding van de onder I, II en IV genoemde vorderingen een dwangsom verbeuren van € 2.000 per overtreding met een maximum van € 100.000 en voor overtreding van de onder III genoemde vordering een dwangsom verbeuren van € 50.000 en van € 2.000 voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt;
VI. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt in de kosten van dit geding te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagden c.s.] hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eisende partij] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eisende partij] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Er is een spoedeisend belang
4.2.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het verweer van [gedaagden c.s.] dat er geen spoedeisend belang van [eisende partij] aanwezig is bij haar vorderingen. Op 4 juni 2024 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk een brief aan het personeel van partijen gestuurd waarin staat dat de samenwerking tussen partijen per 1 oktober 2024 zal eindigen en dat partijen niet meer zullen optreden als gezamenlijk werkgever. Door die brief is onrust ontstaan bij het personeel. Het procesrechtelijke alternatief voor dit kort geding is een bodemprocedure. Daarin zal niet voor 1 oktober 2024 vonnis worden gewezen. Daarmee is het spoedeisend belang van [eisende partij] bij haar vorderingen gegeven.
De vorderingen zijn geschikt om te behandelen in kort geding
4.3.
[gedaagden c.s.] betogen dat de vorderingen van [eisende partij] niet geschikt zijn om te worden behandeld in kort geding. Volgens [gedaagden c.s.] beoogt [eisende partij] met haar vorderingen een constitutief of declaratoir vonnis te verkrijgen, omdat de vorderingen gebaseerd zijn op niet bestaande rechtsverhoudingen (huurovereenkomsten) en rechtsentiteiten (een onderneming).
4.4.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer van [gedaagden c.s.] dat de vorderingen van [eisende partij] ongeschikt zijn om te worden behandeld in kort geding. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan van deze ongeschiktheid in twee gevallen sprake zijn: de feiten zijn binnen het beperkte kader van het kort geding onvoldoende tot klaarheid gebracht (i) of de gevolgen van een in kort geding gegeven uitspraak zijn niet te overzien (ii). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Geen belang bij vordering tot nakoming van overeenkomsten (vordering I)
4.5.
[eisende partij] vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt geboden om hun verplichtingen uit hoofde van
“de gesloten overeenkomsten”tot 1 oktober 2024 onverkort en tijdig na te komen.
4.6.
[eisende partij] heeft niet gesteld welke overeenkomsten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten nakomen en of zij in de nakoming daarvan tekortschieten of dreigen tekort te schieten. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dreigen tekort te schieten in de nakoming van overeenkomsten is ook niet gebleken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de vordering van [eisende partij] onvoldoende bepaald en heeft zij geen belang bij haar vordering. De vordering van [eisende partij] zal daarom worden afgewezen.
Voeren van gesprekken en opzeggen van contracten (vordering II)
4.7.
[eisende partij] vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt geboden zich te onthouden van handelingen die haar en de maatschap schaden, waaronder het opzeggen van contracten of het voeren van individuele gesprekken met het personeel of derden. Volgens [eisende partij] zetten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] haar tegenover het personeel buitenspel door arbeidsvoorstellen te doen voor de periode na 1 oktober 2024. Voorts stelt [eisende partij] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 5 juni 2024 aan de heer [A] van [naam] (hierna: [A] ) hebben medegedeeld dat er een eindafrekening moet komen in verband met de opzegging van de maatschapsovereenkomst en de pot-overeenkomst. Als gevolg daarvan verzocht [A] [eisende partij] om een bevestiging van de opzegging van de dienstverlening van [naam] .
4.8.
Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overeenkomsten van de maatschap hebben opgezegd zonder [eisende partij] daarbij te betrekken. Dat [A] het gestelde verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor een eindafrekening in verband met het opzeggen van de maatschapsovereenkomst en pot-overeenkomst heeft geïnterpreteerd als een opzegging van de dienstverlening van [naam] , kan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet worden tegengeworpen. Eveneens is niet gesteld of gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt om geen individuele gesprekken te voeren met het personeel of derden. Er bestaat geen grondslag voor het opleggen van een verbod aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om die gesprekken te voeren. De vordering van [eisende partij] zal worden afgewezen.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoeven de praktijkruimte niet te verlaten (vordering III)
4.9.
[eisende partij] vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt geboden om de praktijkruimte in [vestigingsplaats] per 1 oktober 2024 te hebben verlaten en de praktijkruimte en de inventaris aan haar ter beschikking te hebben gesteld. [eisende partij] stelt dat de maatschapsovereenkomst is opgezegd, maar dat zij de onderneming zal voortzetten. Zij meent dat de maatschap (ook) contractspartij is bij de huurovereenkomst, omdat in artikel 5.1 van de maatschapsovereenkomst is vermeld dat de maatschap medehuurder is van de praktijkruimten en partijen de maatschapsovereenkomst hebben ondertekend. Volgens [eisende partij] is zij ingevolge artikel 20.4 van de maatschapsovereenkomst als voortzettende partij gerechtigd die huurovereenkomst van de maatschap over te nemen. Voorts stelt [eisende partij] dat zij overeenkomstig artikel 20.1 van de maatschapsovereenkomst verplicht is om alle vermogensbestanddelen van de maatschap over te nemen voor de boekwaarde van 1 oktober 2024.
4.10.
[gedaagden c.s.] hebben gemotiveerd betwist dat de maatschap medehuurder is van de praktijkruimte en dat er sprake is van een onderneming die door [eisende partij] kan worden voortgezet.
4.11.
De maatschapsovereenkomst bepaalt dat de samenwerking van partijen is gericht op het behalen van voordeel door middel van het voor gemeenschappelijke rekening en risico organiseren van praktijkfaciliteiten (artikel 2.1) en delen van gezamenlijke kosten (artikel 2.4). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in hun brieven van 19 maart 2024 ieder voor zich, ook jegens elkaar, de maatschapsovereenkomst per 1 oktober 2024 opgezegd. Dat betekent dat er na 1 oktober 2024 geen (gemeenschappelijke) onderneming overblijft die door [eisende partij] kan worden voortgezet. Als enige overgebleven partij kan [eisende partij] geen voordeel behalen door praktijkfaciliteiten voor gemeenschappelijke rekening en risico te organiseren en kosten te delen.
4.12.
[eisende partij] stelt nog dat [gedaagden c.s.] feitelijk hebben getracht [eisende partij] uit te stoten, maar dat de juridische consequenties van de mogelijkheid van opzegging aan een uitstoting in de weg staan. Voor zover [eisende partij] daarmee bedoelt te zeggen dat de mogelijkheid tot voortzetting haar niet kan worden ontnomen, gelet op het voortzettingsbeding (artikel 20.1 van de maatschapsovereenkomst), kan zij in dat betoog niet worden gevolgd. [gedaagden c.s.] hebben elk de maatschapsovereenkomst jegens de andere maten opgezegd. Met andere woorden, zij hebben zich elk teruggetrokken uit de maatschap op de voet van artikel 19 lid 1 onder a van de maatschapsovereenkomst. Dat is hun goed recht. Daaraan kan het voortzettingsbeding niet afdoen.
4.13.
Het is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] eigenaar zijn van het pand waarin de praktijkruimten van partijen zijn gevestigd. Dat er een huurovereenkomst zou zijn met de maatschap is betwist en op geen enkele manier onderbouwd. De stelling van [eisende partij] dat de maatschap medehuurder is van de praktijkruimte, omdat dit in artikel 5.1 van de maatschapsovereenkomst is opgenomen en partijen de maatschapsovereenkomst hebben ondertekend, overtuigt niet.
4.14.
De vordering van [eisende partij] om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te gebieden om de praktijkruimte per 1 oktober 2024 te verlaten en de inventaris aan haar ter beschikking te stellen zal worden afgewezen.
Meewerken aan het opmaken van een slotbalans (vordering IV)
4.15.
[eisende partij] vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt geboden om na 1 oktober 2024 binnen een termijn van één maand mee te werken aan het opmaken van een slotbalans en een definitieve afwikkeling “
conform overeenkomsten”. Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) [eisende partij] verklaard dat dit deel van de vordering betrekking heeft op artikel 20.2 van de maatschapsovereenkomst.
4.16.
Vast staat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] al op 5 juni 2024 aan [A] hebben medegedeeld dat er een eindafrekening moet komen in verband met het opzeggen van de maatschapsovereenkomst. Ook tijdens deze procedure hebben [gedaagden c.s.] verklaard dat het in hun belang is om spoedig te vereffenen en dat zij daaraan willen meewerken. Onder die omstandigheid heeft [eisende partij] geen belang bij haar vordering. Daarom wordt haar vordering afgewezen.
Proceskosten
4.17.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. Naar de rechtbank begrijpt vorderen [gedaagden c.s.] een volledige
proceskostenveroordeling. Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is
alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan
is pas sprake als het voeren van het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in
verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven.
Hiervan kan eerst sprake zijn als de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en
omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op
stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden
(zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van
procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past
terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt
door artikel 6 EVRM (zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.18.
Van misbruik van procesrecht of evidente ongegrondheid van het verweer is naar
het oordeel van de rechtbank in deze procedure geen sprake. De kosten aan de zijde van
[gedaagden c.s.] worden daarom begroot op:
- griffierecht
320,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
498,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 498,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.