ECLI:NL:RBMNE:2024:4569

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
C/16/575488 / KG ZA 24-255
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoire derdenbeslagen in kort geding met betrekking tot mestverwerkingsinstallatie

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit een maatschap en haar maten, de opheffing van conservatoire derdenbeslagen die door Sustainable Future Investments B.V. (SFI) waren gelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van SFI niet-opeisbaar was, omdat eisers aan hun betalingsverplichtingen hadden voldaan. De voorzieningenrechter stelde vast dat SFI op 29 juni 2023 beslag had gelegd op basis van een vermeende betalingsachterstand, terwijl er op dat moment geen achterstand bestond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslagen moesten worden opgeheven, omdat summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van SFI. Daarnaast werd de vordering van eisers tot verwijdering van de mestverwerkingsinstallatie, die bij een derde in opslag was gegeven, afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen verplichting voor SFI bestond om de installatie te verwijderen, en dat de complexiteit van de zaak niet in de weg stond aan de behandeling van de vorderingen. De proceskosten werden toegewezen aan eisers, omdat SFI grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/575488 / KG ZA 24-255
Vonnis in kort geding van 12 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende in [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende in [woonplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende in [woonplaats 3] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende in [woonplaats 4] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende in [woonplaats 5] ,
6.
[eiser sub 6],
wonende in [woonplaats 6] ,
7.
[eiser sub 7],
wonende in [woonplaats 7] ,
8.
[eiser sub 8],
wonende in [woonplaats 8] ,
9. [eiser sub 9]
[eiser sub 9],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisers,
hierna eisers 1 tot en met 8 gezamenlijk: [eisers c.s] ., eiser 9: [eiser sub 9] en eisers 1 tot en met 9 gezamenlijk: eisers,
advocaat: mr. R.L.G. Kraaijvanger,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SUSTAINABLE FUTURE INVESTMENTS B.V.,
gevestigd in Deventer,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEST VERWERKING NEDERLAND B.V.,
gevestigd in Gorssel,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende in [woonplaats 9] ,
gedaagden,
hierna eisers 1 tot en met 3 gezamenlijk: gedaagden en afzonderlijk: SFI, MVN en [gedaagde sub 3] ,
advocaat: mr. W. Meijs.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 juni 2024, met 47 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 47 producties;
  • het bericht van mr. Kraaijvanger van 25 juni 2024, waarmee producties 48 tot en met 69 zijn ingediend;
  • het bericht van mr. Kraaijvanger van 26 juni 2024, waarmee producties 70 tot en met 73 zijn ingediend;
  • de brief van mr. Meijs van 26 juni 2024, waarmee productie 48 tot en met 53 zijn ingediend;
  • het bericht van mr. Kraaijvanger van 27 juni 2024, waarmee productie 74 en 75 zijn ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2024 plaatsgevonden. Bij deze behandeling waren aanwezig de heren [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] , [eiser sub 5] , [eiser sub 7] en [eiser sub 8] . Door de heer [eiser sub 6] is een volmacht verstrekt aan de heer [eiser sub 1] . De heren werden bijgestaan door mr. Kraaijvanger. Daarnaast was [gedaagde sub 3] aanwezig, bijgestaan door mr. Meijs. Door en namens partijen zijn de standpunten toegelicht, waarbij de advocaten gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen die zijn overgelegd en voorgedragen. Verder is door en namens partijen antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat tijdens de behandeling is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers c.s] . en de heer [A] zijn maten van de maatschap [eiser sub 9] . De heer [A] is de broer van [gedaagde sub 3] , die op zijn beurt zowel indirect bestuurder van SFI als van MVN is.
2.2.
SFI is in 2015 door [gedaagde sub 3] opgericht als een advies- en investeringsmaatschappij die zich inzet voor de ontwikkeling en toepassing van innovatie technologieën op het gebied van mestverwerking die bijdragen aan de verduurzaming van veehouderijen in Nederland. [gedaagde sub 3] heeft een investeringsmodel opgezet, dat in de basis de volgende vorm kent.
2.3.
SFI brengt private investeerders bijeen, die middels deelname in de [eiser sub 9] (hierna: [eiser sub 9] ) investeren in de aanschaf en exploitatie van een mestverwerkingsinstallatie (hierna: de installatie). De maatschap bestelt de installatie bij SFI die op haar beurt de installatie bestelt bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ), zijnde de maker van de installaties. Vervolgens wordt de installatie bij [bedrijf 1] neergezet op het terrein van [locatie] en wordt omzet gegenereerd. Het rendement vloeit via SFI terug naar de maatschap . Naar de eigen stelling van SFI zijn de fiscale milieu-steunmaatregelen MIA (Milieu Investeringsaftrek) en Vamil (Willekeurige afschrijving milieu-investeringen) in belangrijke mate bepalend voor het rendement van het project. Vanaf drie maanden na de ingebruikname van de installatie en na goedkeuring van de geruisloze inbreng van de maatschap door de Belastingdienst kan de maatschap geruisloos worden omgezet in een kapitaalvennootschap.
2.4.
Om de investeerders te informeren over de achtergrond van hun investering, heeft SFI in 2016 het informatiememorandum 2016 opgesteld. Aan dit memorandum zijn conceptovereenkomsten als bijlagen gehecht. In dit memorandum staat dat de investering voor één installatie € 1.390.000,00 (excl. btw) bedraagt. De eigen vermogensinbreng van de participanten in de maatschap bedraagt € 500.000,00. Het restant van € 890.000,00 wordt gefinancierd door middel van een geldleningsovereenkomst die door de maatschap met SFI wordt gesloten.
2.5.
[eisers c.s] . en de heer [A] hebben ieder voor zich eind 2016 het bij het informatiememorandum in concept gevoegde ‘Deelnameformulier 2016 t.b.v. participatie in [eiser sub 9] / BV’ van SFI ondertekend. Met die ondertekening hebben zij onder meer verklaard dat zij als maat wensen deel te nemen in de maatschap overeenkomstig de voorwaarden van het Informatiememorandum en de daarbij gevoegde bijlagen.
2.6.
Op 31 december 2016 hebben [eiser sub 9] en SFI een geldleningsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiser sub 9] als schuldenaar een som van € 890.000,00 van SFI als schuldeiser leent. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:

Artikel 1. Definities
Tenzij anders blijkt, wordt in deze overeenkomst verstaan onder: (…)
MVI: de installatie die mest ontleedt en de ontlede producten zal verwerken; (…)
Rentevervaldag: de laatste dag van ieder kalenderkwartaal; (…)
Zekerheidssteller: [eiser sub 9] (…)
Artikel 5. Rente
Over de Schuld is de Schuldenaar aan de Schuldeiser een jaarlijkse rente verschuldigd van 7,5%.
Betalingen van de verschuldigde rente geschiedt achteraf te voldoen op of voor de Rentevervaldag.
De Lening wordt rentedragend vanaf de eerste Rentevervaldag volgend op de dag waarop de factuur voor de koop van de MVI wordt ondertekend of op het moment waarop de Leensom op rekening van de Zekerheidssteller is bijgeschreven. (…)
Artikel 7. Onmiddellijke opeisbaarheid van de schuld
Het niet-afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening kan, vermeerderd met de rente en al hetgeen de schuldenaar overigens uit hoofde van deze overeenkomst aan de schuldeiser verschuldigd is, onmiddellijk en in zijn geheel door schuldeiser worden opgeëist, zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling zal zijn vereist indien:
1. de schuldenaar enige verplichting jegens de schuldeiser, uit hoofde van deze overeenkomst niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt en de schuldenaar die verplichting niet alsnog nakomt binnen zeven dagen nadat de schuldeiser een daartoe strekkend schriftelijk verzoek aan de schuldenaar heeft gedaan (…).”
2.7.
Op 31 december 2016 hebben [eiser sub 9] als koper en SFI als verkoper een koopovereenkomst gesloten. Het betreft de koop van één installatie tegen de koopprijs van € 1.390.000,00 (excl. btw). De bedoeling was dat deze installatie na aanschaf zou worden geïnstalleerd bij [bedrijf 1] , zie randnummer 2.3 van dit vonnis. [bedrijf 1] is begin 2018 echter failliet gegaan. SFI moest de installatie dus van een derde betrekken. Zij heeft de installatie besteld bij [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). Zij werd de nieuwe bouwer van de installatie van [eiser sub 9] . SFI heeft de installatie op 14 december 2018 opgeleverd. Vanwege het faillissement van [bedrijf 1] moest de installatie ook op een andere plaats worden geïnstalleerd. In dit kader heeft MVN een huurovereenkomst gesloten met [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ): een boerenbedrijf in [plaats] . De installatie is geëxploiteerd door MVN.
2.8.
De Belastingdienst heeft de geruisloze inbreng van [eiser sub 9] in een besloten vennootschap niet geaccordeerd omdat de installatie vanaf juni 2019 niet meer operationeel was. Op enig moment is de installatie gedemonteerd en is de installatie bij [bedrijf 2] in opslag gegeven.
2.9.
Vaststaat dat [eiser sub 9] tot 2 mei 2023 een bedrag van € 333.750,00 aan rente aan SFI heeft betaald. Op 2 mei 2023 heeft [gedaagde sub 3] namens SFI [eiser sub 9] aangeschreven. In deze brief staat onder meer het volgende:

Helaas hebben wij moeten constateren dat Maatschap [eiser sub 9] zich nog steeds niet aan de verplichtingen houdt zoals vastgelegd in de overeenkomst van geldlening tussen [eiser sub 9] en Sustainable Future Investments BV. Wij informeren [eiser sub 9] middels dit schrijven dat de schuld per direct opeisbaar is geworden conform Artikel 7 lid 1 van de leningsovereenkomst en Artikel 6:83 BW. Dit is het gevolg van het feit dat [eiser sub 9] niet of niet behoorlijk heeft voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van de Geldlening Overeenkomst. (…) Zoals u weet, verplicht de leningovereenkomst [eiser sub 9] om tot meerdere zekerheid voor de voldoening van het verschuldigde, een pandrecht te vestigen op de mestverwerkingsinstallatie thans opgeslagen bij [bedrijf 2] . Daarnaast verplicht de overeenkomst [eiser sub 9] de verschuldigde rente te betalen op of voor de rentevervaldag. Aan voorgaande is ondanks meerdere herinneringen en naar het oordeel van Sustainable Future Investments BV nog steeds niet voldaan waardoor de lening waarvoor [eiser sub 9] en al haar maten hoofdelijk aansprakelijk zijn, opeisbaar is geworden.
Uw eerdere stelling dat u geheel hebt voldaan aan de leningovereenkomst houdt mede om bovenstaande geen stand. Indien er meer betaald zou zijn dan de op dat moment opeisbare rente (wat niet het geval is), dan nog zou het overige bedrag conform Artikel 6 lid 6 van de Geldlening Overeenkomst ter betaling van kosten rente en daarna de aflossing van de Schuld geschieden. (…)
Wij willen [eiser sub 9] er echter op wijzen dat dit niet onze eerste keus is en we geven u nogmaals de kans om deze kwesties recht te zetten door onmiddellijk, maar in ieder gevalUITERLIJK VRIJDAG 5 mei 2023 voor 12:00de achterstallige rente ad. € 89.836,81 over te maken (…).
2.10.
Op 29 juni 2023 heeft [gedaagde sub 3] namens SFI [eiser sub 9] aangeschreven. In deze brief staat onder meer het volgende:

Nu u niet bent overgegaan tot betaling van de facturen en tevens ons voorstel van 2 mei 2023 hebt verworpen, en wij u hebben aangekondigd dat de schuld van de geldlening direct opeisbaar is geworden gaan wij nu over tot het daadwerkelijk opeisen van de geldlening. Middels dit schrijven informeren wij u dat de leningovereenkomst per 29-06-2023 is opgezegd. Om die reden verzoeken wij u en voor zover nodig sommeren wij u om het bedrag ad € 890.000 in hoofdsom en het bedrag ad € 89.000 verschuldigde aan rente binnen 3 dagen na heden te betalen (…).”
2.11.
SFI heeft op 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland verlof verkregen om conservatoir (derden)beslag te leggen ten laste van [eisers c.s] . en de heer [A] . Dit beslag heeft doel getroffen.

3.Het geschil

[eisers c.s] . vordert om bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
primair:
het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 1] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan ABN AMRO Bank N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 1 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 1] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 2] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan ABN AMRO Bank N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 3 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 2] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 3] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder ING Bank N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan ING Bank N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 5 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 3] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
Het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 4] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder [bedrijf 4] N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan [bedrijf 4] N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 7 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 4] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 5] op 15 maart 2024 én op 19 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslagen onder [bedrijf 4] N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan [bedrijf 4] N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van de onder punt 9 genoemde conservatoire derdenbeslagen met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 5] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 6] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder ING Bank N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan ING Bank N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 11 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 6] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 7] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder ING Bank N.V. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan ING Bank N.V. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 13 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 7] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
Het krachtens het beslagverlof van 15 maart 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland door SFI ten laste van de heer [eiser sub 8] op 15 maart 2024 gelegde conservatoire derdenbeslag onder de Coöperatieve Rabobank U.A. op te heffen, althans in goede justitie een zodanige voorziening te treffen;
SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de Coöperatieve Rabobank U.A. schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van het onder punt 15 genoemde conservatoire derdenbeslag met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de heer [eiser sub 8] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
[eisers c.s] . vordert
subsidiairherbegroting gevolgd door gedeeltelijke opheffing van de hiervoor vermelde beslagen.
eisers vorderen om bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
SFI, MVN en [gedaagde sub 3] te veroordelen om de bij [bedrijf 2] in opslag gegeven installatie van [eiser sub 9] binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te verwijderen van de bodem van [bedrijf 2] , althans van de locatie waar [bedrijf 2] de installatie van [eiser sub 9] heeft laten opslaan en de installatie van [eiser sub 9] als een goed huisvader op te slaan op een door SFI, MVN en [gedaagde sub 3] te verzorgen locatie, zulks op straffe van verbeurte van een hoofdelijke dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI, MVN en [gedaagde sub 3] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
SFI, MVN en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening van de (proces)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – deze (proces)kosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de bedoelde termijn van voldoening;
SFI, MVN en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen in de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de kosten (salaris advocaat en betekening exploot), vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf betekening van de uitspraak tot aan de dag van de volledige betaling.
3.2.
Gedaagden voeren verweer en concluderen:
ten aanzien van de vorderingen van [eisers c.s] . om:
I.
primair: te bepalen dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van deze zaak of deze inhoudelijk te beslechten;
II.
subsidiair: de vorderingen van [eisers c.s] . als onbewezen en/of ongegrond af te wijzen, dan wel deze te matigen;
III.
primair en subsidiair: [eisers c.s] . te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten, onder de bepaling dat (i) de proceskosten voldaan dienen te worden binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en (ii) voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt, de proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor betaling tot en met de dag van de volledige betaling;
ten aanzien van de vorderingen van [eiser sub 9] om:
I.
primair:
a. te bepalen dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van deze zaak of deze inhoudelijk te beslechten;
b. [eiser sub 9] niet-ontvankelijk te verklaren;
II.
subsidiair: de vordering van [eiser sub 9] als onbewezen en/of ongegrond af te wijzen, dan wel deze te matigen;
III.
primair en subsidiair: [eiser sub 9] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten (van € 163,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag) daaronder begrepen, onder de bepaling dat (i) de proceskosten voldaan dienen te worden binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en (ii) voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt, de proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor betaling tot en met de dag van de volledige betaling.

4.De beoordeling

A. Vorderingen van [eisers c.s] . tot opheffing van de beslagen
4.1.
Voordat de voorzieningenrechter toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eisers c.s] ., zal hij eerst de door gedaagden opgeworpen exceptieve verweren beoordelen.
Exceptief verweer: forumkeuze ex artikel 108 Rv
4.2.
Anders dan gedaagden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hij op grond van artikel 705 lid 1 Rv bevoegd is te oordelen over de opheffing van de beslagen. Uit dit artikellid volgt namelijk dat de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven, het beslag op vordering van elke belanghebbende kan opheffen. In dit geval heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland het verlof verleend, zodat hij ook bevoegd is met betrekking tot de vorderingen tot opheffing van de beslagen. De voorzieningenrechter is op grond van dit artikellid
aanvullendbevoegd, [1] zodat een forumkeuzebeding in de zin van artikel 108 Rv aan deze bevoegdheid niet in de weg staat.
Exceptief verweer: complexiteit ex artikel 256 Rv
4.3.
Gedaagden menen dat sprake is van ongeschiktheid, omdat het een feitelijk en juridisch complex, omvangrijk geschil betreft. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Eerst is van belang dat de voorzieningenrechter naar hedendaagse rechtsopvattingen terughoudend gebruik moet maken van zijn bevoegdheid de gevraagde voorziening te weigeren. [2] Verder is van belang dat SFI in het beslagrekest het geschil tussen partijen beknopt heeft kunnen weergeven, waarbij naar de eigen stelling van SFI het gehele verweer van [eisers c.s] . is te herleiden tot het informatiememorandum dat aan de geldleningsovereenkomst ten grondslag ligt. In het licht van die eigen stelling van SFI kan zij in het kader van dit opheffings-kort geding, waaraan datzelfde geschil ten grondslag ligt, niet volhouden dat de zaak te complex is om daarover in dit kort geding te beslissen.
Exceptief verweer: maatschapsovereenkomst [eiser sub 9] & ontvankelijkheid
4.4.
Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verweer met betrekking tot de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de maatschap niet opgaat. Gedaagden menen dat de maatschap onbevoegd is vertegenwoordigd, omdat de procedure niet mede is geëntameerd door de heer [A] als maat van de maatschap . Geoordeeld wordt dat dit verweer ten aanzien van de vorderingen van [eisers c.s] . geen doel treft, omdat deze vorderingen zien op opheffing van beslagen die ten laste van de individuele maten, en dus niet ten laste van de maatschap , zijn gelegd. In het kader van deze vorderingen is dus niet van belang of de maatschap al dan niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter hecht eraan op deze plaats op te merken dat de heer [eiser sub 6] middels een aan de heer [eiser sub 1] verstrekte volmacht, in rechte is vertegenwoordigd.
Spoedeisend belang
4.5.
Ten overvloede stelt de voorzieningenrechter vast dat partijen het erover eens zijn dat met betrekking tot de vorderingen van [eisers c.s] . tot opheffing van de beslagen, de eis van spoedeisendheid niet geldt.
Vorderingen tot opheffing van de beslagen
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een grond bestaat voor opheffing van de conservatoire (derden)beslagen, omdat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van SFI op [eisers c.s] . De voorzieningenrechter zal hierna uitleggen hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
4.7.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.8.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.9.
SFI heeft conservatoir (derden)beslag laten leggen ten laste van de individuele maten van [eiser sub 9] , omdat SFI meent dat [eiser sub 9] een achterstand in de betaling van de rente uit de geldleningsovereenkomst heeft laten ontstaan. Met [eisers c.s] . is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verwijt van SFI dat [eiser sub 9] heeft nagelaten de pandakte te tekenen niet ten grondslag ligt aan de beslaglegging. [3] Vanwege de vermeende betalingsachterstand van de rente heeft SFI op grond van artikel 7 lid 1 van de geldleningsovereenkomst, de geldleningsovereenkomst op
29 juni 2023opgeëist en de geldleningsovereenkomst ‘opgezegd’, zie randnummer 2.10 van dit vonnis. De vraag die nu centraal staat is of SFI op de datum van het opeisen van de vordering (29 juni 2023), en dus niet op de datum van beslaglegging zoals [eisers c.s] . stelt, [4] een
opeisbarevordering op [eiser sub 9] had waarvoor SFI ten laste van de maten beslag kon leggen.
4.10.
[eisers c.s] . meent dat SFI beslag heeft gelegd voor een niet-opeisbare vordering, omdat [eiser sub 9] in het kader van de geldleningsovereenkomst geen achterstand in de betaling van de rente heeft laten ontstaan. In artikel 5 lid 3 van de geldleningsovereenkomst is bepaald wanneer de geldlening rentedragend wordt. Voor de leesbaarheid van dit vonnis wordt dit artikellid hier herhaald:
“De Lening wordt rentedragend vanaf de eerste Rentevervaldag volgend op de dag waarop de factuur voor de koop van de MVI wordt ondertekend of op het moment waarop de Leensom op de rekening van de Zekerheidssteller is bijgeschreven; zulks ter beoordeling van de Schuldeiser.
[eisers c.s] . meent dat SFI nooit een factuur aan [eiser sub 9] heeft uitgereikt, die door [eiser sub 9] is ondertekend in de zin van artikel 5 lid 3. [eisers c.s] . stelt zich primair op het standpunt dat de geldleningsovereenkomst nimmer rentedragend is geworden. Als de voorzieningenrechter al van oordeel is dat de geldleningsovereenkomst wel rentedragend is geworden, dan is [eisers c.s] . subsidiair van mening dat de overeenkomst eerst op 1 januari 2019 rentedragend is geworden. Onder verwijzing naar de koopovereenkomst, meent [eisers c.s] . dat het moment waarop de onderhavige geldlening rentedragend is geworden, aansluit op het moment waarop SFI de installatie aan [eiser sub 9] heeft opgeleverd. Aangezien de installatie op 14 december 2018 door SFI aan [eiser sub 9] is opgeleverd en SFI de derde factuur ter zake de levering van de installatie aan [eiser sub 9] op 16 december 2018 heeft uitgereikt, kan de geldlening niet eerder dan op 1 januari 2019 rentedragend zijn geworden, aldus [eisers c.s] . Gelet op het feit dat de geldleningsovereenkomst eerst op 1 januari 2019 rentedragend is geworden, meent [eisers c.s] . dat zij aan haar betalingsverplichting heeft voldaan en SFI onterecht tot opeising van de overeenkomst is overgegaan.
4.11.
SFI is daarentegen van mening dat de geldleningsovereenkomst op 1 januari 2017 rentedragend is geworden, en [eiser sub 9] wel degelijk een betalingsachterstand in de rente heeft laten ontstaan. SFI sluit aan bij de factuur met nummer 8012016 van 30 december 2016, die als productie 19 bij de conclusie van antwoord is ingediend. Het betreft een factuur voor de mestverwerkingsinstallatie van € 1.390.000,00, vermeerderd met 21% btw, zodat het negatieve factuurbedrag € 1.681.900,00 betreft. In de begeleidende e-mail bij deze factuur staat het volgende: “
bijgaand factuur zoals in de administratie van [eiser sub 9] . Ik neem aan dat de btw niet door SFI is afgedragen en niet door [eiser sub 9] is teruggevraagd. Niet in 2016 en ook niet daarna. Ik stel voor de factuur te verwijderen en het bedrag € 1.390.000,- als bestelling in de administratie te verwerken. De vooruitbetaling blijft wel staan.” Ter toelichting bij deze productie schrijft SFI dat de accountant in de boekhouding van [eiser sub 9] een bestelling heeft opgenomen van € 1.390.000,00 (excl. btw), omdat [eiser sub 9] op dat moment € 500.000,00 had betaald plus € 890.000,00 in de vorm van de geldlening had vergaard, hetgeen samen een bedrag van € 1.390.000,00 vertegenwoordigd. Dat de geldleningsovereenkomst per 1 januari 2017 rentedragend is geworden, blijkt volgens SFI ook uit de door [eiser sub 9] gedane rentebetalingen vóór levering van de installatie in december 2018.
4.12.
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 5 lid 3 van de geldleningsovereenkomst twee momenten besloten liggen waarop de lening rentedragend kan worden. Zo kan de lening rentedragend worden op het moment waarop de leensom op de rekening van [eiser sub 9] is bijgeschreven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 3] desgevraagd verklaard dat de leensom niet op de rekening van [eiser sub 9] is bijgeschreven; niet in 2016 en ook niet in 2018. Het bedrag is uiteindelijk direct aan [bedrijf 2] betaald. Omdat de leensom nooit op de rekening van [eiser sub 9] is bijgeschreven, kan voor het rentedragend worden van de geldlening niet bij dit moment worden aangesloten.
4.13.
Daarnaast is in artikel 5 lid 3 van de leningsovereenkomst bepaald dat de lening rentedragend wordt vanaf de eerste rentevervaldag volgend op de dag waarop de factuur voor de koop van de installatie wordt ondertekend. Tussen partijen staat vast dat er geen ondertekende factuur bestaat. SFI verwijst naar de factuur van 30 december 2016. Het is de voorzieningenrechter echter gebleken dat deze factuur alleen administratief is verwerkt – hetgeen ook lijkt te volgen uit de begeleidende e-mail bij die factuur – en de daadwerkelijke betaling (aan [bedrijf 2] ) op een later moment is geweest. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 5 lid 3 van de geldleningsovereenkomst niet is geschreven voor facturen die slechts dienen ter administratie. [eisers c.s] . stelt dat de drie deelfacturen voor de gehele koopsom op 20 april 2018, 30 september 2018 en 16 december 2018 aan [eiser sub 9] zijn uitgereikt. [5] De laatste deelfactuur voor de koopsom dateert dus van 16 december 2018. En hoewel deze factuur officieel niet is ‘ondertekend’ in de zin van artikel 5 lid 3 van de geldleningsovereenkomst, is de voorzieningenrechter wel van oordeel dat bij deze factuur moet worden aangesloten. Met deze factuur is immers de gehele koopsom bij [eiser sub 9] in rekening gebracht en op het moment van factureren was de installatie ook aan haar opgeleverd (14 december 2018). Blijkens artikel 5 lid 3 van de geldleningsovereenkomst wordt de lening rentedragend vanaf de eerste rentevervaldag volgend op de dag van de betreffende factuur. De rentevervaldag is de laatste dag van ieder kalenderkwartaal; hier dus 31 december 2018. Omdat de lening rentedragend wordt
vanafdeze rentevervaldag, is zij rentedragend geworden per 1 januari 2019.
4.14.
Tussen partijen staat vast dat [eiser sub 9] tot 2 mei 2023 een bedrag van € 333.750,00 aan rente heeft betaald. Uitgaande van het rentepercentage van 7,5% per jaar, betaalt [eiser sub 9] ieder jaar een rentebedrag van € 66.750,00. Een rekensom leert dat [eiser sub 9] precies voor 5 jaar rente heeft betaald (€ 333.750,00/€ 66.750,00 = 5). Hiervoor is bepaald dat de lening op 1 januari 2019 rentedragend is geworden. Op 2 mei 2023 had [eiser sub 9] reeds voor heel 2023 rente betaald, zodat er op die datum geen achterstand bestond in de rentebetalingsverplichting. Om die reden mocht SFI de geldleningsovereenkomst niet op 29 juni 2023 op grond van artikel 7 lid 1 van de geldleningsovereenkomst opeisen en beëindigen. Er bestond immers op die datum nog geen tekortkoming in de nakoming van de rentebetalingsverplichting van [eiser sub 9] . De voorzieningenrechter volgt [eisers c.s] . in het standpunt dat SFI voor een niet-opeisbare vordering beslag heeft gelegd. Omdat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van SFI is gebleken, bestaat een grond voor opheffing van de beslagen.
Belangenafweging
4.15.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het belang van [eisers c.s] . bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van SFI bij handhaving daarvan. Als gezichtspunt weegt mee dat hiervoor is geoordeeld dat SFI beslag heeft gelegd op grond van een niet-opeisbare vordering. De vordering van SFI op [eiser sub 9] staat dus vooralsnog niet vast. Dit argument geeft aanleiding de beslagen op te heffen. Deze gedachte wordt versterkt als acht wordt geslagen op de strekking van het conservatoir beslag. Een conservatoir beslag strekt ertoe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.16.
Mede gelet op deze ratio, meent de voorzieningenrechter dat de weging uitvalt in het voordeel van [eisers c.s] . De maten blijken kapitaalkrachtig. Dit volgt uit de grote bedragen waarvoor de beslagen doel hebben getroffen. De voorzieningenrechter acht het dan ook aannemelijk dat, hoewel de maten geen vervangende zekerheid hebben gesteld, zij bij toewijzing van de vordering in de bodemprocedure in staat zijn tot betaling aan SFI over te gaan. Dit hebben zij zelf ook verklaard. Tegelijk heeft [eisers c.s] . onbetwist gesteld dat SFI in financieel zwaar weer verkeert, en niet in staat zal zijn schadevergoeding aan [eisers c.s] . te betalen in het geval de beslagen ten onrechte blijken te zijn gelegd. Om deze redenen prevaleert het belang van [eisers c.s] . bij opheffing van de beslagen. De voorzieningenrechter zal de gelegde beslagen opheffen.
4.17.
[eisers c.s] . vordert verder om SFI te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de betreffende banken schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van de betreffende beslagen, en deze schriftelijke mededeling aan de advocaat van [eisers c.s] . te overleggen. [eisers c.s] . heeft verzocht aan deze veroordeling een dwangsom te koppelen. Omdat SFI zich niet tegen deze vorderingen heeft verweerd, worden deze vorderingen toegewezen, zij het dat de voorzieningenrechter de dwangsom ambtshalve matigt.
B. Vordering van eisers tot verwijdering van de installatie
4.18.
Voordat de voorzieningenrechter toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van eisers, zal hij eerst beoordelen of eisers een voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. Vervolgens zal hij de exceptieve verweren beoordelen die door gedaagden zijn opgeworpen.
Spoedeisend belang
4.19.
Van een spoedeisend belang is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onverwijlde voorziening is geboden en van eisers niet kan worden verwacht dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwachten.
4.20.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben eisers een voldoende spoedeisend belang bij hun vordering tot verwijdering van de installatie die bij [bedrijf 2] in opslag is gegeven. De advocaat van [bedrijf 2] heeft bij de e-mail van 6 mei 2024 [eiser sub 9] en haar maten gesommeerd om de bij [bedrijf 2] in opslag gegeven installatie van [eiser sub 9] uiterlijk op 6 juli 2024 bij [bedrijf 2] te hebben opgehaald, bij gebreke waarvan [bedrijf 2] een vordering tegen [eiser sub 9] en haar maten zal instellen tot het afvoeren van die installatie van de bodem van [bedrijf 2] , onder verbeurte van een dwangsom.
4.21.
Gedaagden stellen dat eisers geen spoedeisend belang bij deze vordering hebben. Zij verwijzen naar een e-mail waaruit volgt dat [eiser sub 9] zelf meerdere malen aan [bedrijf 2] heeft verzocht de installatie vrij te geven, zodat zij deze kon ophalen. Op die verzoeken heeft [bedrijf 2] positief gereageerd. Voor zover thans dus een spoedeisend belang aanwezig is, is dat een direct gevolg van het ‘stilzitten’ van [eiser sub 9] , aldus gedaagden. Wat hiervan ook zij, duidelijk mag zijn dat [bedrijf 2] niet langer bereid is de installatie opgeslagen te houden, zodat sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
Exceptief verweer: forumkeuze ex artikel 108 Rv
4.22.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij jegens de afzonderlijke gedaagden bevoegd is van deze vordering kennis te nemen. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
4.23.
Ten aanzien van SFI geldt het volgende. Onder randnummer 4.2 van dit vonnis is geoordeeld dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 705 lid 1 Rv bevoegd is te oordelen over de vordering tot opheffing van het beslag. Aan dit beslag ligt de tussen SFI en [eiser sub 9] gesloten geldleningsovereenkomst ten grondslag. Alleen in deze
geldleningsovereenkomststaat een forumkeuzebeding voor de rechtbank Gelderland/Oost-Brabant. Gedaagden menen dus dat de rechtbank Gelderland/Oost-Brabant bevoegd is van deze vordering kennis te nemen. Overwogen wordt dat omdat de vordering tot het verwijderen van de installatie niet is gegrond op de geldleningsovereenkomst, het onbevoegdheidsverweer vanwege het bestaan van een forumkeuze in juist die geldleningsovereenkomst, niet opgaat.
4.24.
Eisers menen dat gedaagden in de basis op grond van de deelnameformulieren verplicht zijn voor herlocatie van de installatie zorg te dragen. Tussen partijen staat wel vast dat de conceptovereenkomsten die aan het informatiememorandum zijn gehecht, en die later zijn gesloten, nauw met elkaar samenhangen en als tandwielen in elkaar schakelen. Het zijn bijvoorbeeld de koop- en de geldleningsovereenkomst die de basis vormen van het investeringsmodel. De voorzieningenrechter is bevoegd ten aanzien van de vordering tot opheffing van gelegde beslagen, beslagen die zijn gelegd op basis van een pretense vordering die steunt op de geldleningsovereenkomst Omdat die geldleningsovereenkomst op zodanige wijze verknocht is met de overige overeenkomsten die verband houden met het informatiememorandum, acht de voorzieningenrechter zich ten aanzien van SFI ook bevoegd om van deze vordering, die haar grondslag vindt in het informatiememorandum, kennis te nemen.
4.25.
Ook ten aanzien van MVN en [gedaagde sub 3] is de voorzieningenrechter bevoegd. Zij zijn geen partij bij de geldleningsovereenkomst, waardoor het daarin genoemde forumkeuzebeding geen beletsel vormt. De voorzieningenrechter acht zich op grond van artikel 107 Rv ten aanzien van hen bevoegd van deze vordering kennis te nemen. In artikel 107 Rv is namelijk bepaald dat indien een rechter ten aanzien van een van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden bevoegd is, in casu: SFI, die rechter ook ten aanzien van de overige gedaagden bevoegd is, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Hiervoor is overwogen dat aan dit zogenoemde samenhangvereiste is voldaan. In de praktijk wordt een dergelijke samenhang tussen vorderingen overigens ook snel aangenomen. [6]
Exceptief verweer: maatschapsovereenkomst [eiser sub 9] & ontvankelijkheid
4.26.
Geoordeeld wordt dat de maatschap rechtsgeldig is vertegenwoordigd. Vastgesteld wordt dat de vordering tot verwijdering van de installatie mede is ingesteld door [eiser sub 9] als maatschap. Gedaagden menen dat de maatschap onbevoegd in rechte is verschenen, omdat de maatschap negen maten kent en slechts acht van de negen maten partij zijn in deze procedure. Volgens gedaagden is sprake van strijd met de maatschapsovereenkomst, waarin is bepaald dat alle maten gezamenlijk zijn belast met het bestuur van de maatschap en de vertegenwoordiging daarvan.
4.27.
Het standpunt van gedaagden is inmiddels achterhaald. Eisers hebben onbetwist gesteld dat in het najaar van 2023 de bestuurs- en vertegenwoordigingsbevoegdheid van de negen maten is gewijzigd in twee gezamenlijk bevoegde maten, te weten: de heer [eiser sub 1] en de heer [eiser sub 5] . Omdat zij partij zijn bij de procedure, is de maatschap rechtsgeldig vertegenwoordigd.
Exceptief verweer: complexiteit ex artikel 256 Rv
4.28.
Dit verweer slaagt ten aanzien van SFI. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze vordering jegens SFI niet geschikt om in kort geding te worden beslist. De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorziening jegens SFI, en legt hierna uit waarom.
4.29.
Eisers menen dat zij op basis van het deelnameformulier een volmacht/last aan SFI hebben verstrekt en SFI verplicht is namens hen de service- en beheerovereenkomst tot stand te brengen zoals die als bijlage D bij het informatiememorandum 2016 is gevoegd. Uit hoofde van deze service- en beheerovereenkomst zou de installatie gedurende zes jaren gegarandeerd geëxploiteerd worden, zo betogen eisers. In het informatiememorandum staat onder meer het volgende: “
Met [bedrijf 1] is een contract afgesloten waarin het technisch functioneren gegarandeerd wordt over een periode van 6 jaar als onderdeel van een full service onderhoudscontract. Dit contract wordt afgesloten voor 6 jaar, maar kan daarna verlengd worden tegen vergelijkbare marktconforme condities, tenzij er nieuwe inzichten ontstaan.” [bedrijf 1] is begin 2018 failliet gegaan. Om deze reden kon de service- en beheerovereenkomst niet conform het informatiememorandum vorm worden gegeven. Eisers menen dat SFI op basis van de aan haar verstrekte volmacht verplicht was een service- en beheerovereenkomst met een serviceprovider tot stand te brengen waarbij de exploitatie van de installatie gedurende in ieder geval zes jaar gegarandeerd was. Volgens eisers is SFI in het kader van deze exploitatie verplicht voor herlocatie zorg te dragen.
4.30.
In plaats van het tot stand brengen van deze service- en beheerovereenkomst, heeft SFI op basis van volmacht de samenwerkingsovereenkomst tot stand gebracht tussen MVN en [eiser sub 9] . Die samenwerkingsovereenkomst bevat niet langer de verplichting voor MVN om gedurende in ieder geval zes jaren de installatie te exploiteren en te onderhouden. Bovendien is de overeenkomst is gesloten voor de duur van twee jaar. MVN heeft op haar beurt met [bedrijf 3] een huurovereenkomst gesloten voor de duur van twee jaar voor de locatie waar de installatie geplaatst zou worden. Eisers menen uitdrukkelijk dat zij niet vooraf door SFI zijn geïnformeerd over de te sluiten samenwerkingsovereenkomst tussen MVN en [eiser sub 9] .
4.31.
SFI betwist dat de deelnameformulieren als een overeenkomst van opdracht/lastgeving kwalificeren. SFI meent dat de exploitatie van de installatie (door een derde partij) voor de duur van zes jaren niet is gegarandeerd, en dit ook niet volgt uit het informatiememorandum. Volgens SFI is de service- en beheerovereenkomst met [bedrijf 1] in het informatiememorandum slechts als mogelijkheid genoemd. Uiteraard is het aan [eiser sub 9] zelf, aldus SFI, om de installatie te exploiteren en met een derde partij te contracteren. Anders dan eisers betoogt SFI dat de samenwerkingsovereenkomst uitdrukkelijk is besproken in diverse telefoongesprekken en infosessies met de maten van [eiser sub 9] en zij daar uitdrukkelijk akkoord op hebben gegeven.
4.32.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen in de basis verdeeld zijn over de vraag in hoeverre door eisers rechten kunnen worden ontleend aan de inhoud van het informatiememorandum. Meer specifiek staan partijen lijnrecht tegenover elkaar voor wat betreft de vraag of SFI eisers heeft geïnformeerd over de samenwerkingsovereenkomst. Waar eisers stellen dat zij op voorhand niet zijn geïnformeerd, stelt [gedaagde sub 3] namens SFI dat zij volledig zijn geïnformeerd. Er is dus sprake van een feitelijk onheldere situatie. Omdat deze feitelijke opheldering in deze kort gedingprocedure niet kan worden verkregen, is deze vordering ongeschikt om in kort geding te beslissen. Om deze reden weigert de voorzieningenrechter de voorziening jegens SFI.
Inhoudelijke beoordeling verwijdering van de installatie
4.33.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de complexiteit van de zaak niet in de weg staat aan behandeling van de vordering jegens MVN en [gedaagde sub 3] tot verwijdering van de installatie bij [bedrijf 2] , maar deze vordering jegens hen moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van een verplichting daartoe.
4.34.
Volgens eisers heeft MVN zich ook jegens hen verplicht om een locatie te vinden waar de installatie wederom geactiveerd kan worden. In dit verband wijzen eisers naar de deelnameformulieren die door hen en SFI zijn getekend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit deze formulieren geen verplichting voor MVN kan worden afgeleid, nu zij geen partij is bij deze formulieren en eventuele overeenkomsten die daaruit voortvloeien.
4.35.
Eisers stellen dat [gedaagde sub 3] zich in de relatie tot [eiser sub 9] persoonlijk heeft verplicht om de gedemonteerde installatie te herplaatsen en in werking te stellen op een door [gedaagde sub 3] te vinden locatie. Gewezen wordt bijvoorbeeld op de volgende uitspraak van [gedaagde sub 3] : “
om er voor te zorgen dat de maatschap er nu niet alleen voor komt te staan, zal ik mij persoonlijk in blijven zetten om voor de maatschap een geschikte locatie te vinden om verder te gaan met mest verwerken”. Met [gedaagde sub 3] is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers onvoldoende hebben gesteld dat [gedaagde sub 3] een daadwerkelijke plicht heeft voor herplaatsing van de installatie zorg te dragen. De uitspraak van [gedaagde sub 3] kan ook worden uitgelegd als een uiting van goede wil.
Proceskosten
4.36.
SFI is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van eisers worden begroot op:
- dagvaarding: € 149,02;
- griffierecht: € 320,00;
- salaris advocaat: € 1.107,00;
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 1.754,02.
4.37.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft de beslagen op, zoals gevorderd onder randnummer 3.1, onder nummers 1, 3, 5, 7, 9, 11, 13 en 15 van dit vonnis;
5.2.
veroordeelt SFI om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de onder randnummer 3.1, onder nummers 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 van dit vonnis genoemde banken schriftelijk mededeling te doen van de opheffing van de onder randnummer 3.1 genoemde beslagen, met overlegging van een afschrift van die schriftelijke mededeling aan de advocaat van de beslagen maat, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat SFI in gebreke blijft om aan ieder van deze veroordelingen te voldoen;
5.3.
veroordeelt SFI in de proceskosten van € 1.754,02, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als SFI niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet SFI € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
veroordeelt SFI in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
weigert de gevraagde voorziening om kort gezegd SFI te veroordelen om de bij [bedrijf 2] in opslag gegeven installatie van [eiser sub 9] te verwijderen van de bodem van [bedrijf 2] ;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.7.
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2024. [7]

Voetnoten

1.Van Mierlo, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 705 Rv, aant. 2.
2.De Bruin, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 256 Rv, aant. 2 en HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986,
3.Zie de brief van 2 mei 2023, randnummer 3.9 van dit vonnis.
4.Zie randnummer 1 van de spreekaantekeningen van mr. Kraaijvanger.
5.Productie 21 bij dagvaarding.
6.Van de Hel-Koedoot, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 107, aant. B.
7.5447 (EAdV)