ECLI:NL:RBMNE:2024:4266

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
C/16/573920 / KL ZA 24-97
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en toepasselijk recht in kort geding met gedaagden in het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben eisers, wonende in het Verenigd Koninkrijk, gedaagden, gevestigd in Nederland, aangesproken op een vordering tot betaling van een aanzienlijk bedrag. De voorzieningenrechter heeft op 10 juli 2024 vonnis gewezen, waarbij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter werd vastgesteld op basis van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu de gedaagden in Nederland gevestigd zijn. De Brexit heeft invloed gehad op de rechtsmacht, aangezien de Brussel I bis-verordening niet meer van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Nederlands recht van toepassing is op de vordering, gebaseerd op de artikelen 10 lid 1 en 4 lid 1 van de Rome II-verordening, die betrekking heeft op niet-contractuele verbintenissen.

De eisers vorderden hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van € 374.489,00, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van buitengerechtelijke kosten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een voldoende spoedeisend belang, gezien de stelling van eisers dat zij geen rente-inkomsten ontvangen die noodzakelijk zijn voor hun levensonderhoud. Aangezien de gedaagden niet zijn verschenen, is verstek verleend. De vorderingen zijn toegewezen, en de gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/573920 / KL ZA 24-97
Vonnis in kort geding van 10 juli 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,2. [eiseres sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats ] (Verenigd Koninkrijk),
eisers,
hierna samen te noemen: [eisers c.s.] .,
advocaat: mr. M.A. Hupkes,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,2. [gedaagde sub 2] ,

gevestigd/wonende te [woonplaats ] ,
gedaagden,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met 15 producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2024.
Namens [eisers c.s.] . zijn verschenen mr. M.A. Hupkes en mr. B. Game.
Namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is niemand verschenen.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken op de zitting.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.Het geschil

2.1.
[eisers c.s.] . vordert, uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
I. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 374.489,00, te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf 1 mei 2024;
II. veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 4.413,00 aan buitengerechtelijke kosten;
III. veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten.

3.De beoordeling

Bevoegdheid
3.1.
Dit kort geding heeft een internationaal karakter. [eisers c.s.] . woont namelijk in het Verenigd Koninkrijk. Daarom moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
3.2.
Tot de verwezenlijking van de
Brexitop 1 februari 2020 werd de rechtsmacht ten aanzien van dit geschil geregeld in de Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), oftewel de Brussel I-bis verordening.
3.3.
De overgangsperiode die nadien gold, is geëindigd op 31 december 2020.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd, moet sindsdien worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse recht. Artikel 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken waarbij een vordering is ingesteld, als de gedaagde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevestigd/woonachtig zijn in Nederland is de Nederlandse rechter bevoegd van het dit geschil kennis te nemen.
4.2.
Ten aanzien van de relatieve bevoegdheid heeft op de voet van artikel 99 lid 1 Rv als hoofdregel te gelden dat bevoegd is de rechter van de woonplaats van de gedaagde. Aangezien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevestigd/woonachtig zijn in [woonplaats ] en [woonplaats ] is gelegen in het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland is de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegd. Op grond van het Zaakverdelingsreglement wordt het onderhavige geschil behandeld op de locatie Lelystad.
Toepasselijk recht
3.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld welk recht van toepassing is in deze zaak.
De bepaling van het toepasselijke recht moet plaatsvinden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II), omdat de vordering betrekking heeft op een door deze verordening bestreken onderwerp.
3.5.
[eisers c.s.] . baseert zijn vordering op zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] op onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad.
3.6.
Op grond van art. 10 lid 1 Rome II wordt de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongerechtvaardigde verrijking – waaronder begrepen onverschuldigde betaling – en die tevens verband houdt met een bestaande, nauw met die ongerechtvaardigde verrijking samenhangende betrekking tussen partijen zoals een overeenkomst of (zoals in deze zaak) een onrechtmatige daad, beheerst door het recht dat op die rechtsbetrekking van toepassing is.
3.7.
Het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad is het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen (art. 4 lid 1 Rome II).
3.8.
[eisers c.s.] . heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig handelen vanwege hun betrokkenheid bij de (boilerroom)fraude. [gedaagde sub 1] heeft haar Nederlandse (ABN AMRO) bankrekening gebruikt of ter beschikking gesteld om het geld van [eisers c.s.] . op te ontvangen. Zij heeft het geld doorgestort naar de bankrekening van [gedaagde sub 2] die het vervolgens heeft weggesluisd en daarmee aan verhaal door [eisers c.s.] . onttrokken. Nu [gedaagde sub 1] geen verhaal meer biedt, heeft de schade zich in Nederland voorgedaan (ongeacht dat de indirecte gevolgen zich voordoen in het Verenigd Koninkrijk waar [eisers c.s.] . nu woont). Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is op grond van artikel 4 lid 1 Rome II. Op grond van artikel 10 lid 1 Rome II is daarom ook Nederlands recht van toepassing op de onverschuldigde betaling.
Inhoudelijk
3.9.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet in deze procedure verschenen. Tegen hen zal daarom verstek worden verleend.
3.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van een voldoende spoedeisend belang, gelet op de onweersproken stelling van [eisers c.s.] . dat hij nu geen rente-inkomsten ontvangt die hij nodig heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien.
3.11.
Bij gebreke van betwisting staat het door [eisers c.s.] . feitelijk aan de vorderingen ten grondslag gelegde vast. De vorderingen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] komen de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen daarom worden toegewezen.
Proceskosten
3.12.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten als de in het ongelijk gestelde partijen de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskostenveroordeling geldt – hoewel dit niet is gevorderd – als een ambtshalve hoofdelijke veroordeling (onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942).
De proceskosten van [eisers c.s.] . worden begroot op:
- dagvaarding € 139,57
- griffierecht € 2.626,00
- salaris gemachtigde € 715,00
- nakosten € 178,00 +plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.658,57

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan [eisers c.s.] . tegen bewijs van kwijting te betalen € 374.489,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2024 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 4.413,00 aan buitengerechtelijke kosten;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.658,57,
te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
4578