ECLI:NL:RBMNE:2024:4257

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
16/250577-20 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een geldbedrag van € 85.168,07 afkomstig uit fiscaal delict

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het witwassen van een geldbedrag van € 85.168,07. Dit bedrag was afkomstig uit een fiscaal delict, namelijk het opzettelijk indienen van een onjuiste belastingaangifte over het jaar 2018. De rechtbank heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging verworpen, omdat het Openbaar Ministerie de zaak al had gestart voordat de verdachte gebruik maakte van de inkeerregeling. De rechtbank oordeelde dat de inkeerregeling niet van toepassing was op de strafvervolging voor witwassen, aangezien deze is gebaseerd op de witwasbepalingen van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar partner het geldbedrag had verworven en voorhanden had, terwijl zij wisten dat dit geld afkomstig was uit een eigen misdrijf. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 21 maanden. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, waaronder haar rol als moeder en de impact van de voorlopige hechtenis op haar leven.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/250577-20 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 16 juli 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1989] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] te [woonplaats] ,
hierna genoemd: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2024. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. G. Onnink, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. I.M.F. Graumans, en van wat door verdachte en haar raadsman naar voren is gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort weergegeven, op neer dat verdachte op 6 oktober 2020 te Montfoort samen met een ander een geldbedrag van € 85.168,07 heeft witgewassen.

3.VOORVRAGEN

3.1
Verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard. Ter onderbouwing daarvan heeft hij het volgende naar voren gebracht.
Verdachte wordt er van verdacht dat zij samen met haar partner [medeverdachte] een geldbedrag van € 85.168,07 heeft witgewassen. Dit geldbedrag zou afkomstig zijn uit een fiscaal misdrijf, namelijk het samen met haar partner opzettelijk indienen van een onjuiste belastingaangifte over het jaar 2018. Het opzettelijk indienen van een onjuiste belastingaangifte is strafbaar gesteld in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR). Lid 3 van dit artikel bepaalt echter dat het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige, voordat deze redelijkerwijs moet vermoeden dat de Belastingdienst bekend zal worden met de onjuistheid van de aangifte, alsnog een juiste aangifte indient.
Verdachte heeft op 15 juni 2022 alsnog een juiste aangifte over het jaar 2018 ingediend. Vervolgens is op 25 februari 2023 door de Belastingdienst een naheffing opgelegd, waarbij geen vergrijpboete is opgelegd. De Belastingdienst heeft lang gedaan over het nemen van een beslissing, waaruit blijkt dat de Belastingdienst de aangifte grondig heeft beoordeeld.
Uit het feit dat door de Belastingdienst geen vergrijpboete is opgelegd, volgt dat de Belastingdienst van oordeel is dat verdachte de juiste aangifte over het jaar 2018 heeft ingediend, nog vóórdat zij redelijkerwijs moest vermoeden dat de Belastingdienst bekend zou worden met de onjuistheid van de eerdere aangifte. De rechtbank dient deze conclusie over te nemen, en met toepassing van artikel 69 lid 3 AWR, of analoog daaraan, te bepalen dat het recht tot strafvervolging van het Openbaar Ministerie is vervallen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van de ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep op de inkeerregeling kan doen. Verdachte heeft immers pas op 15 juni 2022 de juiste aangifte over 2018 ingediend, terwijl de doorzoeking van de woning van verdachte en haar partner en de inbeslagname van het ten laste gelegde geldbedrag al op 6 oktober 2020 hebben plaatsgevonden. Kort na 6 oktober 2020 heeft het Openbaar Ministerie door middel van een icov-bevraging de Belastingdienst gevraagd om de belastinggegevens van verdachte en haar partner. De Belastingdienst wist dus toen al dat er een strafrechtelijke verdenking in het financiële domein tegen verdachte was. Daardoor kan niet worden gezegd dat verdachte de juiste belastingaangifte heeft ingediend vóórdat zij had moeten vermoeden dat de Belastingdienst bekend zou worden met de onjuistheid van de eerdere aangifte. Dat de Belastingdienst na de juiste aangifte op 15 juni 2022 geen vergrijpboete heeft opgelegd, doet daar niet aan af.
3.3
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid
De rechtbank is van oordeel dat het recht van het Openbaar Ministerie om verdachte te vervolgen voor het ten laste gelegde witwassen niet is komen vervallen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de inkeerregeling uit het derde lid van artikel 69 AWR slechts betrekking heeft op strafvervolging op grond van dat artikel, terwijl de onderhavige strafvervolging is gegrond op de witwasbepalingen van het Wetboek van strafrecht. Een inkeerbepaling zoals in artikel 69 lid 3 AWR komt in het commune strafrecht niet voor.
Een analoge toepassing van het derde lid van artikel 69 AWR, zoals de raadsman heeft bepleit, acht de rechtbank in deze zaak niet aan de orde, zodat van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde niet is gebleken. Anders dan in de door de verdediging aangehaalde uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch [1] , heeft de officier van justitie in deze zaak niet pas na een – al dan niet geslaagd – beroep op de inkeerregeling besloten om een witwaszaak te starten. De rechtbank licht dit toe. De zaak van verdachte maakt deel uit van een groter onderzoek naar – onder meer – de partner van verdachte. De politie heeft al op 6 oktober 2020 grote contante geldbedragen (van meer dan € 200.000), de administratie en de schaduwboekhouding van de […] in de woning van verdachte en haar partner in beslag genomen. De correctieaangifte voor het jaar 2018 is pas op 15 juni 2022 bij de Belastingdienst ingediend, dat was één dag voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de partner van verdachte.
Nog los van de vraag of er rechtsgeldig is ingekeerd, kan daarom niet gezegd worden dat de officier van justitie haar recht om te vervolgen heeft verspeeld. Uit deze gang van zaken blijkt immers niet dat de officier van justitie heeft besloten om verdachte pas na een (geslaagde) fiscale inkeer ter zake van hetzelfde feitencomplex voor witwassen te vervolgen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
Ten aanzien van de overige voorvragen is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding geldig is, de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde, en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, met dien verstande dat verdachte en haar partner het geldbedrag dat zij samen hebben witgewassen, uit eigen misdrijf hadden verkregen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde, onder verwijzing naar zijn onderbouwing met betrekking tot zijn niet-ontvankelijkheidsverweer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewijsmiddelen [2]
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 juli 2024
Het geld dat op 6 oktober 2020 is aangetroffen in de poef van onze woning aan de [adres] te [woonplaats] was geld dat we van de omzet van onze […] hadden afgeroomd, zodat we daar geen inkomstenbelasting over hoefden te betalen.
[medeverdachte] vroeg mij om een deel van de omzet af te halen, dat gaf ik aan [medeverdachte] en hij deed dat in de poef. Ik wist dat het niet mocht.
[medeverdachte] en ik hielden beiden de administratie en omzet van de […] bij. De belastingaangifte deed de boekhouder, op basis van onze gegevens. Hij was van het geld in de poef niet op de hoogte.
De verklaring van [medeverdachte] , ter zitting van 16 juni 2022 in zijn eigen strafzaak
Samen met mijn partner [verdachte] heb ik sinds 2018 structureel een gedeelte van de omzet van mijn […] , ongeveer 15%, afgeroomd. Wij hielden dit bij in een paars
kinderschriftje waarin we de omzetten per week per markt opschreven. [verdachte] gaf het
afgeroomde deel van de weekomzet aan mij en ik stopte het geld in de poef in de woonkamer
van mijn woning in [woonplaats] . Dit betekent dat ik een gedeelte van 15% van de omzet niet
heb opgenomen in mijn bedrijfsadministratie en ook niet heb opgegeven bij de Belastingdienst, zodat ik daar geen belasting over hoefde te betalen. De aangifte inkomstenbelasting voor 2018 had ik al gedaan, waarbij ik een deel van 15% van de jaaromzet dus niet als omzet heb aangegeven. [3]
Een proces-verbaal van bevindingen analyse overig administratief beslag, met als
bijlage “paars schrift met pucca code”:
Op 6 oktober 2020 vond een doorzoeking plaats aan de [adres] te [woonplaats] . Tijdens
deze doorzoeking werd een paars schrift in beslag genomen. [4] Het betreft 16 beschreven pagina’s. Per pagina wordt een overzicht gegeven in een soort handgeschreven kolom. [5] Uit de opgeschreven getallen volgt voor het jaar 2018 (weeknummers 1 tot en met 52) een omzet van totaal € 567.787,13. [6]
Een proces-verbaal van bevindingen:
Op 6 oktober 2020 zag ik, verbalisant, in de woning op het perceel [adres] te [woonplaats] , aan de voorzijde van de woonkamer van verdachte een goud gekleurde poef/bank staan. Ik zag en voelde dat dit voorwerp een opening aan de bovenzijde had. In deze poef zag ik een groot aantal verpakkingen geld liggen. Het briefgeld was verpakt in verschillende pakketten. Tijdens het tellen van het geld hoorden wij verdachte zeggen dat de pakketten geld verpakt zouden moeten zijn in pakketten van honderd briefjes. Bij het tellen constateerden wij dat het inderdaad ging om stapeltjes van 100 geldbiljetten. [7]
Een proces-verbaal van bevindingen, met als bijlage een overzicht van de inbeslaggenomen
goederen tijdens de doorzoeking in de woning, aan [adres] te [woonplaats] : [8]
Woonkamer in […] : € 100.000,- [9]
4.3.2
Bewijsoverweging
Uit bovenstaande bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte samen met haar partner en medeverdachte [medeverdachte] een bedrag van € 85.168,07 (15% van de jaaromzet van € 567.787,13) ten onrechte niet als omzet van hun […] hebben opgegeven in hun aangifte inkomstenbelasting over 2018. Dit betekent dat dit geldbedrag afkomstig is uit enig eigen misdrijf van verdachte, namelijk het in artikel 69 van de AWR strafbaar gestelde delict, inhoudende het opzettelijk onjuist indienen van een bij de belastingwet voorziene aangifte.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 6 oktober 2020 te Montfoort, tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag ter
hoogte van 85.168,07 euro heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader wisten dat bovenomschreven geldbedrag onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
medeplegen van eenvoudig witwassen.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een taakstraf van 120 uren, met aftrek van het voorarrest, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft hierbij gevorderd de geschorste voorlopige hechtenis van
verdachte op te heffen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit bij een strafoplegging een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte is door de onderhavige strafzaak al zwaar getroffen in haar persoonlijk leven. Zo heeft zij 18 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht, terwijl zij zwanger was en waarbij zijn geen contact mocht hebben met haar familie. De doorzoeking die vlak na haar vrijlating plaatsvond werd gefilmd, op [TV zender] uitgezonden en op […] gedeeld, waardoor de verdenkingen jegens verdachte en haar partner breed bekend werden.
Uit de reclasseringsrapporten over verdachte komt een zeer positief beeld naar voren. De reclassering ziet geen recidivegevaar en acht een gevangenisstraf voor verdachte niet wenselijk. Verder is sprake van een a-typische witwasverdenking. De raadsman verzoekt de rechtbank daarom een straf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest. Verdere bestraffing dient geen enkel strafdoel, aldus de raadsman.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1
Inleidende opmerkingen met betrekking tot de strafoplegging
Bij de oplegging van een straf of maatregel houdt de rechtbank rekening met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken.
8.3.2
De ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. Het witwassen van door misdrijf verkregen geld maakt deze misdrijven lonend en stimuleert het begaan ervan. De rechtbank rekent verdachte dit aan.
8.3.3
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder voor vergelijkbare strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank weegt dat gegeven niet in strafverhogende of strafverlagende zin mee.
De reclassering heeft op 21 december 2023 een rapport over verdachte opgemaakt. In dit rapport concludeert de reclassering dat verdachte haar leven goed op orde heeft en dat het recidivegevaar klein is. Verdachte bezit samen met haar partner een woning, runt samen met hem een […] en zij dragen de zorg voor twee minderjarige kinderen. Er is geen sprake van schulden- of middelenproblematiek en verdachte beschikt over een uitgebreid, positief sociaal netwerk. Er lijkt geen sprake van een pro-criminele houding, aldus de reclassering.
Bij een bewezenverklaring ziet de reclassering geen reden of noodzaak voor voortzetting van een begeleidingskader.
Gelet op de gezinssituatie van mevrouw [verdachte] en het welzijn van haar kinderen acht de reclassering het bij een bewezenverklaring het niet wenselijk om verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat zij de achttien dagen die zij in 2020 in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht heeft ervaren als de zwaarste dagen van haar leven. Zij heeft veel last gehad van de publiciteit over haar strafzaak. Omdat haar partner lange tijd gedetineerd is geweest heeft zij lange tijd, met hulp van de familie, de zorg voor het bedrijf en de kinderen op zich genomen. Ze hoopt dat ze na het vonnis in deze zaak met haar gezin het boek kan sluiten.
8.3.4
De op te leggen straf
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de LOVS-oriëntatiepunten).
Verdachte wordt weliswaar veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van ruim
€ 85.000, maar het benadelingsbedrag (voor de Belastingdienst) is lager nu slechts over een deel van die verzwegen omzet daadwerkelijk belasting diende te worden afgedragen. De rechtbank gaat daarom uit van het LOVS-oriëntatiepunt voor het witwassen van een bedrag tussen de € 10.000,- en € 70.000,-, zijnde een gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden, of een daarmee corresponderende taakstraf.
De rechtbank acht een gevangenisstraf een te zware sanctie, vanwege de aard van het feit en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Dan zou, volgens de oriëntatiepunten, een taakstraf tussen de 160 uur (overeenkomstig 60 dagen gevangenisstraf) en de maximale 240 uur op zijn plaats zijn. De rechtbank zal echter een lagere als straf opleggen dan de LOVS-oriëntatiepunten indiceren, en overweegt daartoe het volgende.
Het misdrijf waarvan het witgewassen geldbedrag afkomstig is betreft een fiscaal delict dat, op zichzelf bezien, doorgaans door middel van een geldboete kan worden afgedaan. Dat dit in deze zaak niet is gebeurd is begrijpelijk, nu de zaak van verdachte onderdeel uitmaakte van een groter onderzoek naar beroepsmatige hennepteelt en harddrugshandel.
Ten gunste van verdachte weegt dat zij inmiddels een correctieaangifte bij de Belastingdienst heeft gedaan en daarmee het nadeel dat zij heeft veroorzaakt heeft rechtgezet. De rechtbank weegt verder in strafverminderende zin mee dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting duidelijk is geworden dat verdachte door de voorlopige hechtenis in deze zaak, die zij in beperkingen doorbracht, hard is geraakt.
Omdat de rechtbank, net als de reclassering, het recidivegevaar klein acht, zal de rechtbank geen voorwaardelijk strafdeel opleggen.
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande een taakstraf voor de duur van 100 uur passend. Echter, bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Verdachte is op 6 oktober 2020 in verzekering gesteld. De redelijke termijn is dus met meer dan 21 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een termijnoverschrijding zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De rechtbank zal de straf daarom matigen.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande een taakstraf van 80 uur met aftrek van voorarrest een passende straf.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 80 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 40 dagen hechtenis;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf in mindering zal worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.H.M. Druijf, voorzitter, mr. J.P. Verboom en
mr. S.E. Garvelink, rechters, in tegenwoordigheid van A. van der Zwan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 juli 2024.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 6 oktober 2020, te Montfoort, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag(en) ter hoogte van ongeveer 85.168,07 euro, althans één of meer (grote)
geldbedragen, in ieder geval enig(e) geldbedrag(en), (telkens) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat
voorwerp(en), te weten voornoemd(e) geldbedrag(en), was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten voornoemd(e) geldbedrag(en), voorhanden had;
en/of
(telkens) één of meer voorwerpen(en) te weten een geldbedrag(en) ter hoogte van ongeveer 85.168,07 euro, in ieder geval enig(e) geldbedrag(en), heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd(e) geldbedrag(en), gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
(art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420bis.1 Wetboek van Strafrecht, art 420quater lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 420quater lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420quater.1 Wetboek van Strafrecht).

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 16-03-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:744.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 13 juli 2021, genummerd : PL0900-2020325161, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, District-recherche West-Utrecht, doorgenummerd 1 tot en met 424. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3.Een geschrift, zijnde een vonnis van de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland inzake parketnummer 16/250571-20 d.d. 6 juli 2022, pagina 25.
4.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina 52.
5.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina 53.
6.Bijlage ‘pucca schriftje’ bij een proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 54 tot en met 67.
7.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina 41.
8.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 25 en 26.
9.Bijlage overzicht inbeslaggenomen goederen bij een proces-verbaal van bevindingen, pagina 27.