ECLI:NL:RBMNE:2024:4103

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
C/16/568261 / HA ZA 24-18
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over terugbetaling van gelden door bestuurder aan zichzelf met betrekking tot vennootschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is er een geschil ontstaan over de terugbetaling van € 212.000,- die door [onderneming 1] B.V. aan [gedaagde sub 2] GMBH is betaald voor de oprichting van een nieuwe Zwitserse vennootschap, [onderneming 2] AG. De curator van [onderneming 1] vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van € 200.000,- aan de faillissementsboedel van [onderneming 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 2] slechts een deel van het bedrag heeft doorgestort naar [onderneming 2] en het overige bedrag aan [gedaagde sub 1] in privé heeft overgemaakt. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub1] onrechtmatig heeft gehandeld door zich dit bedrag toe te eigenen, en dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling aan de faillissementsboedel. De curator heeft ook een beroep gedaan op een samenwerkingsovereenkomst, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er bewijs moet worden geleverd dat [gedaagde sub 1] deze overeenkomst heeft ondertekend. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/568261 / HA ZA 24-18
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
mr. RALF VAN DER PASin zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
[onderneming 1] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de vennootschap naar Zwitsers recht
[gedaagde sub 2] GMBH,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Zwitserland),
gedaagden,
advocaat mr. J.J.M. Cliteur te Rosmalen.
Eiser wordt hierna de curator genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd. Gezamenlijk worden zij aangeduid als [gedaagde sub 1] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 november 2023 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • de beslagstukken van de curator,
  • een akte met aanvullende producties van de curator,
  • een akte met aanvullende producties van [gedaagde sub 1] c.s.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 26 juni 2024 plaatsgevonden. De advocaat van de curator heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is vonnis bepaald. Het vonnis is bij vervroeging vandaag uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) heeft € 212.000,- betaald aan [gedaagde sub 2] . Dit bedrag was bedoeld voor de oprichting van een nieuwe Zwitserse vennootschap: [onderneming 2] AG (hierna: [onderneming 2] ). [onderneming 2] zou worden bestuurd door [gedaagde sub 1] , bestuurder van [gedaagde sub 2] , en de heer [A] , bestuurder van [onderneming 1] . [onderneming 1] is op 4 april 2023 failliet verklaard. De curator van [onderneming 1] vordert dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld om € 200.000,- (met wettelijke rente) aan de faillissementsboedel van [onderneming 1] te betalen. Deze vorderingen zijn deels toewijsbaar. Voor het overige deel wordt een bewijsopdracht verstrekt aan de curator.

3.Achtergrond van het geschil

3.1.
[gedaagde sub 1] en [A] hebben samen een nieuwe Zwitserse vennootschap opgericht met de naam [onderneming 2] . Zij hebben afgesproken dat [onderneming 1] daarvoor € 212.000,- op de Zwitserse bankrekening van [gedaagde sub 2] zou storten. Het was de afspraak dat [gedaagde sub 2] het volledige bedrag vervolgens zou doorstorten op de nieuwe bankrekening van [onderneming 2] . [gedaagde sub 2] heeft slechts € 91.635,- (CHF 100.000,-) aan [onderneming 2] overgemaakt en de andere € 120.365,- aan [gedaagde sub 1] in privé. [onderneming 2] heeft vervolgens € 90.688,- van het ontvangen bedrag van € 91.635,- overgemaakt aan [gedaagde sub 1] in privé. [gedaagde sub 1] heeft de ontvangen € 211.323,- op zijn privérekening inmiddels verbruikt.
3.2.
Volgens de curator heeft [onderneming 1] het bedrag van € 200.000,- geleend aan [gedaagde sub 2] dan wel aan [onderneming 2] . Daarmee konden de aandelen in [onderneming 2] worden volgestort. Verder heeft [onderneming 1] € 12.000 voor de oprichtingskosten aan [onderneming 2] betaald. De curator doet een beroep op een samenwerkingsovereenkomst die door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [A] en [onderneming 1] is gesloten. Daarin staat dat € 200.000,- door [onderneming 2] aan [onderneming 1] zou worden terugbetaald, nadat [onderneming 2] was opgericht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor die terugbetaling. [onderneming 2] is op 8 oktober 2021 opgericht, maar het bedrag van € 200.000,- is niet terugbetaald aan [onderneming 1] . De curator vordert primair nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Subsidiair doet hij een beroep op onrechtmatige daad (in groepsverband) en meer subsidiair stelt hij dat [gedaagde sub 1] c.s. ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer. Hij voert aan dat de parafen en handtekeningen van [gedaagde sub 1] c.s. op de samenwerkingsovereenkomst vervalst zijn en deze afspraken niet zijn overeengekomen. Wel erkent hij de mondelinge afspraak tussen partijen dat de gelden voor [onderneming 2] bestemd waren, maar hij die gelden in plaats daarvan door [gedaagde sub 2] en [onderneming 2] aan hemzelf in privé heeft laten uitbetalen. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat hij de vordering van de curator kan verrekenen met zijn vordering tot betaling van een (schade)vergoeding op [A] en [onderneming 1] , omdat hij werkzaamheden heeft verricht, reputatieschade lijdt en is beroofd van kunstwerken. Daarnaast doet [gedaagde sub 1] c.s. een beroep op opschorting van zijn terugbetalingsverplichting. [A] zou namelijk een andere afspraak, om de aandelen van zijn persoonlijke holding aan [onderneming 2] over te dragen, niet zijn nagekomen.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten, onder meer omdat [gedaagde sub 2] is gevestigd in Zwitserland. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat zij een forumkeuze voor de Nederlandse rechter en een rechtskeuze voor het Nederlands recht hebben gemaakt. Dat betekent dat de rechtbank bevoegd is om over de vorderingen te oordelen naar Nederlands recht.
en [gedaagde sub 1] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van € 120.365,-
4.2.
Het staat vast dat [gedaagde sub 1] en [A] hebben afgesproken dat [onderneming 1]
€ 212.000,- op de bankrekening van [gedaagde sub 2] zou storten en dat [gedaagde sub 2] dat volledige bedrag vervolgens zou doorstorten op de bankrekening van [onderneming 2] . [gedaagde sub 1] c.s. heeft dit namelijk tijdens de mondelinge behandeling erkend. [onderneming 1] heeft deze betaling op 31 juli 2021 gedaan aan [gedaagde sub 2] .
4.3.
Er zou CHF 200.000,- nodig zijn om de aandelen van [onderneming 2] vol te storten. Het resterende bedrag was bedoeld om de kosten voor de oprichting van [onderneming 2] te betalen. Later bleek [gedaagde sub 1] c.s. dat er slechts CHF 100.000,- nodig was om de aandelen van [onderneming 2] vol te storten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft verklaard dat hij daarom niet het hele bedrag van € 212.000,- heeft overgemaakt op de bankrekening van [onderneming 2] . [gedaagde sub 2] heeft - zonder toestemming van [onderneming 1] en [A] - op 16 september 2021 slechts CHF 100.000,- (€ 91.635,-) doorgestort op de bankrekening van [onderneming 2] .
4.4.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft hiermee erkend dat [gedaagde sub 2] zich niet heeft gehouden aan de gemaakte afspraak om het hele bedrag van € 212.000,- door te storten vanaf de bankrekening van [gedaagde sub 2] naar [onderneming 2] . Er is namelijk € 120.365,- achtergebleven op de bankrekening van [gedaagde sub 2] . Daardoor is [gedaagde sub 2] tekortgeschoten in de nakoming van deze afspraak. Het bedrag van € 120.365,- is niet ten goede gekomen aan [onderneming 2] en moet daarom door [gedaagde sub 2] worden terugbetaald aan de faillissementsboedel van [onderneming 1] . [gedaagde sub 2] heeft hier geen recht op. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. deze afspraak heeft erkend, kan op dit punt in het midden blijven of de samenwerkingsovereenkomst is ondertekend door [gedaagde sub 1] c.s.
4.5.
Ook [gedaagde sub 1] is, naast [gedaagde sub 2] , hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van het bedrag van € 120.365,- aan de faillissementsboedel van [onderneming 1] . [gedaagde sub 1] heeft, als bestuurder van [gedaagde sub 2] , onrechtmatig tegenover [onderneming 1] gehandeld en daarvan kan hem een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] namelijk verklaard dat hij het resterende bedrag van € 120.635,- vanaf de bankrekening van [gedaagde sub 2] naar zijn privérekening heeft overgemaakt. [gedaagde sub 1] heeft hiervoor geen tegenprestatie voor [gedaagde sub 2] verricht, waardoor hij in privé aanspraak kon maken op dit bedrag dat op de bankrekening van [gedaagde sub 2] stond. Bovendien wist [gedaagde sub 1] dat het bedrag enkel bedoeld was voor [onderneming 2] en dat [onderneming 1] het bedrag conform de afspraak eerst op de bankrekening van [gedaagde sub 2] heeft gestort. [gedaagde sub 1] heeft ervoor gekozen om, zonder overleg met [onderneming 1] en [A] , het geld zichzelf toe te eigenen. Hij wist of behoorde te weten dat [gedaagde sub 2] geen verhaal zou bieden voor de schade die [onderneming 1] hierdoor lijdt, omdat hij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat [gedaagde sub 2] niet over andere liquide middelen beschikt. Dat is ernstig verwijtbaar en dus onrechtmatig tegenover [onderneming 1] .
4.6.
Voor zover [gedaagde sub 1] een beroep op verrekening en opschorting doet tegenover [onderneming 1] en [A] , omdat hij stelt (in privé) schade te lijden door het handelen van [onderneming 1] of [A] , slaagt dat beroep niet. Het is immers [gedaagde sub 2] die zich tegenover [onderneming 1] en [A] contractueel heeft verbonden om de gelden door te storten aan [onderneming 2] . Niet onderbouwd is dat [gedaagde sub 2] een (verrekenbare) tegenvordering op [onderneming 1] of [A] heeft (of waarvoor kan worden opgeschort). Bovendien staat vast dat [gedaagde sub 2] de ontvangen betaling niet meer onder zich heeft, gelet op de doorstorting daarvan aan [gedaagde sub 1] privé.
4.7.
[gedaagde sub 2] moet hoofdelijk de wettelijke rente betalen vanaf 23 november 2021 over het bedrag van € 120.365,-. [gedaagde sub 2] is op die dag in verzuim komen te verkeren. [A] heeft [gedaagde sub 2] op 23 november 2021 per mail gevraagd om duidelijkheid te geven over de doorbetaling van het bedrag van € 212.000,-. [gedaagde sub 1] , bestuurder van [gedaagde sub 2] , reageerde diezelfde dag daarop. Hij verweet [A] dat hij zich niet aan de afspraken hield. Uit de strekking van het e-mailbericht mocht [A] daarom afleiden dat [gedaagde sub 2] het geld niet aan [onderneming 2] of [onderneming 1] zou (terug)betalen. Op grond van artikel 6:83 sub c BW hoefde [onderneming 1] daarom geen ingebrekestelling te sturen aan [gedaagde sub 2] en trad het verzuim van rechtswege in. Bij de veroordeling van [gedaagde sub 1] wordt voor de wettelijke rente aangesloten bij diezelfde ingangsdatum, omdat niet afzonderlijk gesteld is dat hij op een eerdere datum dit geldbedrag zichzelf al heeft toegeëigend (waarmee hij onrechtmatig heeft gehandeld).
[gedaagde sub 1] is aanvullend aansprakelijk voor terugbetaling van € 79.365,-
4.8.
Nadat [gedaagde sub 2] op 16 september 2021 CHF 100.000,- (€ 91.635,-) had doorgestort op de bankrekening van [onderneming 2] , heeft [gedaagde sub 1] op 19 november 2021 CHF 95.000,-
(€ 90.688,-) vanaf de bankrekening van [onderneming 2] overgemaakt naar zijn privérekening. [gedaagde sub 1] moet ook dit bedrag terugbetalen aan de faillissementsboedel van [onderneming 1] . De curator heeft zijn totale vordering echter beperkt tot terugbetaling van € 200.000,-, zodat de rechtbank [gedaagde sub 1] alleen zal veroordelen tot betaling van (het verschil tussen € 120.365,- en € 200.000 =) € 79.365,- met wettelijke rente.
4.9.
De curator stelt dat [gedaagde sub 1] op dit punt niet heeft gehandeld vanuit zijn hoedanigheid van bestuurder van [onderneming 2] , maar in privé een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zodat het criterium van het ernstig verwijt niet geldt (zie het arrest Spaanse Villa van de Hoge Raad). [1] De curator meent namelijk dat [gedaagde sub 1] een persoonlijke zorgvuldigheidsverplichting heeft geschonden tegenover [onderneming 1] . De rechtbank oordeelt anders. [gedaagde sub 1] heeft als bestuurder van [onderneming 2] de betaling aan hemzelf gedaan. Hij deed dat niet vanuit een andere hoedanigheid dan bestuurder, in welk kader hij over de gelden van [onderneming 2] kon beschikken. [gedaagde sub 1] kan daarom, als bestuurder van [onderneming 2] , alleen aansprakelijk worden gesteld voor de terugbetaling van het bedrag aan [onderneming 1] als hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] ook bij deze betaling ernstig verwijtbaar als bestuurder van [onderneming 2] tegenover [onderneming 1] heeft gehandeld door de gelden van [onderneming 2] aan hemzelf over te boeken. Daardoor kon [onderneming 1] zich niet meer verhalen op het vermogen van [onderneming 2] , omdat deze vennootschap – zo heeft [gedaagde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling bevestigd – over geen ander vermogen beschikt en in liquidatie verkeert. [gedaagde sub 1] heeft hierover geen overleg gevoerd met zijn medeaandeelhouder en bestuurder [A] of [onderneming 1] , terwijl voor hem voorzienbaar was dat [onderneming 1] schade zou lijden. [onderneming 1] blijft immers met lege handen achter en heeft hiervoor geen tegenprestatie ontvangen.
4.11.
[gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij recht zou hebben op de doorstorting naar hem in privé, omdat hij werkzaamheden heeft verricht voor de oprichting van [onderneming 2] , een bankrekening heeft geopend en reputatieschade lijdt doordat hij in zijn goede naam is geschaad. [gedaagde sub 1] heeft niet onderbouwd dat hij deze werkzaamheden werkelijk heeft verricht en ook is niet gebleken dat een tegenprestatie van € 90.688,- daarvoor reëel is, mede gezien dat € 12.000 van het geld van [onderneming 1] gereserveerd zou worden voor de oprichting en de curator dit bedrag niet heeft gevorderd in deze procedure. Ook de reputatieschade is op geen enkele wijze onderbouwd, waarbij ook hier geldt (net zoals bij [gedaagde sub 2] ) dat [gedaagde sub 1] niet heeft onderbouwd op welke grond hij tegenover [onderneming 1] en [A] kan verrekenen of opschorten met gelden die aan [onderneming 2] toebehoren. Tijdens de mondelinge behandeling gaf [gedaagde sub 1] nog een andere verklaring voor de overboeking. Een bankmedewerker zou [gedaagde sub 1] hebben geadviseerd om de gelden veilig te stellen, omdat [A] de rekening zou willen blokkeren. Ook hier is niets van onderbouwd en ook dit is geen reden om de gelden zonder overleg naar [gedaagde sub 1] in privé over te boeken.
4.12.
[gedaagde sub 1] is vanaf 19 november 2021 wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 79.365,-, omdat hij op deze dag dit geldbedrag naar zichzelf heeft overgemaakt vanaf de bankrekening van [onderneming 2] . Ook in dit geval is het verzuim van [gedaagde sub 1] ingetreden zonder dat [onderneming 1] daarvoor eerst een ingebrekestelling moest sturen. [gedaagde sub 1] heeft onrechtmatig gehandeld, waardoor artikel 6:83 sub b BW van toepassing is.
De aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] voor de terugbetaling van € 79.365,- staat nog niet vast
4.13.
De curator heeft gevorderd dat [gedaagde sub 2] ook hoofdelijk wordt veroordeeld voor de terugbetaling van het bedrag van € 90.688,- (gezien het petitum toewijsbaar tot € 79.365,-) dat [gedaagde sub 1] vanaf de bankrekening van [onderneming 2] naar zichzelf heeft overgeboekt. Anders dan de curator subsidiair aanvoert, kan [gedaagde sub 2] hiervoor niet aansprakelijk worden gesteld op grond van onrechtmatige daad, groepsaansprakelijkheid of ongerechtvaardigde verrijking. [gedaagde sub 2] heeft zich namelijk in dit geval wél aan de afspraak met [onderneming 1] en [A] gehouden, door het bedrag over te boeken vanaf haar bankrekening naar de bankrekening van [onderneming 2] . [gedaagde sub 2] is vervolgens niet betrokken geweest bij de overboeking van dit bedrag door [gedaagde sub 1] naar zijn privérekening. [gedaagde sub 2] was namelijk geen bestuurder van [onderneming 2] en ook anderszins is niet onderbouwd dat [gedaagde sub 2] hier rechtstreeks bij betrokken was. Daardoor is er geen sprake van groepsaansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 BW. Ook is niet gebleken dat [gedaagde sub 2] hierdoor is verrijkt.
4.14.
Primair beroept de curator zich, ook voor deze vordering, op de samenwerkingsovereenkomst. Voor de toewijzing van deze vordering tegenover [gedaagde sub 2] is het, in tegenstelling tot het oordeel over de terugbetaling van het bedrag van € 120.365,-, wél nodig dat vast komt te staan dat [gedaagde sub 2] is gebonden aan de samenwerkingsovereenkomst met [A] en [onderneming 1] . In artikel 3.4 van de samenwerkingsovereenkomst staat dat er € 200.000,- op de bankrekening van [onderneming 1] wordt teruggestort zodra € 212.000,- op de bankrekening van [onderneming 2] staat. Artikel 3.6 bepaalt vervolgens dat [gedaagde sub 1] zich hoofdelijk, naast [onderneming 2] , verbindt voor de terugbetaling van het bedrag van € 200.000,- aan [onderneming 1] . Deze terugbetalingsverplichting van [gedaagde sub 1] is volgens artikel 6 ook een hoofdelijke verplichting van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] bestrijdt dat zij hiermee heeft ingestemd.
4.15.
De samenwerkingsovereenkomst is het enige schriftelijke stuk waarin staat dat [gedaagde sub 2] hoofdelijk verbonden is voor de terugbetaling. In de correspondentie die [gedaagde sub 1] en [A] hebben gevoerd, wordt niet gesproken over een hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] betwist het bestaan van de samenwerkingsovereenkomst door te stellen dat de handtekening van [gedaagde sub 1] (haar bestuurder) vervalst is. Daardoor komt er op grond van artikel 159 lid 2 Rv geen bewijskracht toe aan de samenwerkingsovereenkomst totdat is bewezen of de handtekening daadwerkelijk door [gedaagde sub 1] is gezet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen verdere eisen worden gesteld naast een stellige ontkenning van, in dit geval, [gedaagde sub 1] als bestuurder van [gedaagde sub 2] dat zijn handtekening echt is. [2] De bewijslast dat de handtekening van [gedaagde sub 1] is, rust op de curator.
4.16.
De curator heeft schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd, waarin zij verklaren dat [gedaagde sub 1] de overeenkomst op 26 juli 2021 heeft ondertekend. [A] , zijn zoon, een medewerker van [onderneming 1] en de heer [B] (een beoogd zakenpartner van [gedaagde sub 1] ) zouden daarbij aanwezig zijn geweest. Deze schriftelijke verklaringen vindt de rechtbank onvoldoende om te bewijzen dat [gedaagde sub 1] daadwerkelijk de overgelegde samenwerkingsovereenkomst heeft ondertekend. [gedaagde sub 1] heeft namelijk onderbouwd dat deze verklaringen onjuist zijn en dat hij een andere document kan hebben ondertekend dan waarover de getuigen verklaren. Ook wordt dat volgens [gedaagde sub 1] ondersteund door het feit dat er geen correspondentie is met de advocaat die de samenwerkingsovereenkomst in opdracht van [A] en [onderneming 1] heeft opgesteld. Dit laatste is niet weerlegd door de curator.
4.17.
De curator heeft voldoende gesteld om op grond van artikel 150 Rv toegelaten te worden tot het leveren van (nader) bewijs op dit punt. De rechtbank meent dat het nodig is om een handschriftdeskundige in te schakelen om te onderzoeken of [gedaagde sub 1] c.s. zelf zijn handtekening en parafen op de samenwerkingsovereenkomst heeft geplaatst, waarin de afspraak over de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] staat. De curator moet daarvoor het voorschot op de kosten van de deskundige betalen. De curator mag laten weten of hij hiervan gebruik wil maken. Het staat de curator namelijk ook vrij om te kiezen voor andere middelen om te bewijzen dat de handtekening van [gedaagde sub 1] c.s. op de samenwerkingsovereenkomst authentiek is. Als dat komt vast te staan, dan is [gedaagde sub 2] , naast [gedaagde sub 1] , ook hoofdelijk aansprakelijk om het bedrag van € 79.365,- met wettelijke rente aan de faillissementsboedel van [onderneming 1] te betalen. Mocht de curator geen bewijs willen leveren op dit punt, en deze vordering tegen [gedaagde sub 2] intrekken, dan zullen alleen de hiervoor genoemde toewijsbare vorderingen (€ 120.365,- op [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk en € 79.365,- op [gedaagde sub 1] privé) worden opgenomen in het dictum van het nog te wijzen eindvonnis.
[gedaagde sub 1] c.s. kan geen beroep doen op verrekening
4.18.
Hiervoor is al overwogen dat niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] recht heeft op de bedragen die hij aan zichzelf heeft overgeboekt voor door hem verrichte werkzaamheden. Ook heeft hij onvoldoende onderbouwd welke kosten werkelijk door hem zijn gemaakt. Daardoor is er geen recht op verrekening.
4.19.
Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat hij de bedragen, die [onderneming 1] via [gedaagde sub 2] aan [onderneming 2] beschikbaar wilde stellen, aan zichzelf mocht overmaken, omdat hij schade heeft geleden. [gedaagde sub 1] is namelijk in zijn woning beroofd van kunstobjecten door, onder andere, [A] . Hij wil deze schadevordering verrekenen. Volgens [gedaagde sub 1] was ook [onderneming 1] daarbij betrokken, omdat [A] op naam van [onderneming 1] een bestelbus heeft gehuurd, waarin de ontvreemde objecten zijn vervoerd. Hierover lopen nog strafrechtelijke en civiele procedures. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] verklaard dat zijn totale vordering circa € 146.000,- bedraagt.
4.20.
Ook deze schadevordering kan niet worden verrekend met de vordering van de curator. De gestelde schade is een vordering van [gedaagde sub 1] in privé. Hij mocht daarvoor geen gelden gebruiken die [onderneming 1] ten behoeve van [onderneming 2] aan [gedaagde sub 2] beschikbaar heeft gesteld. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] op geen enkele wijze concreet gesteld en ook niet onderbouwd waaruit zijn schade (uitgesplitst) bestaat en hoe de vordering is opgebouwd. De niet-onderbouwde stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat [onderneming 1] en [A] moeten worden vereenzelvigd, slaagt niet. Volgens [gedaagde sub 1] zouden alle handelingen van [A] (tijdens de roofoverval en daarbuiten) en de gevolgen daarvan kunnen worden toegerekend aan [onderneming 1] . Er geldt een hoge drempel om vereenzelviging in het vennootschapsrecht aan te nemen. Aan deze hoge drempel is niet voldaan. [gedaagde sub 1] c.s. heeft namelijk onvoldoende concrete aanknopingspunten aangedragen om tot het oordeel te komen dat er sprake is van vereenzelviging. Hij heeft alleen aangevoerd dat daarvan sprake is, omdat [A] de enige bestuurder van [onderneming 1] is [3] en op naam van [onderneming 1] een bestelbus is gehuurd. Dat is onvoldoende om alle handelingen van [A] toe te rekenen aan [onderneming 1] .
4.21.
Nu de rechtbank geen enkel aanknopingspunt heeft gekregen om vast te stellen welke schade [gedaagde sub 1] heeft geleden door toedoen van [onderneming 1] en hoe hoog deze schade is, gaat de rechtbank ook voorbij aan het beroep van [gedaagde sub 1] op verrekening op dit punt.
[gedaagde sub 1] c.s. kan zijn terugbetalingsverplichting niet opschorten
4.22.
[gedaagde sub 1] stelt tot slot dat hij zijn terugbetalingsverplichting kan opschorten totdat [A] zijn aandelen in [onderneming 3] B.V. - zijn persoonlijke vennootschap - heeft overgedragen aan [onderneming 2] . [gedaagde sub 1] doet een beroep op een document dat op 6 augustus 2021 door [A] en [gedaagde sub 1] zou zijn ondertekend. Daaruit zou de verplichting van [A] volgen om de aandelen over te dragen.
4.23.
Uit dit document blijkt niet eenduidig dat [A] verplicht is om de aandelen aan [onderneming 2] over te dragen. De curator heeft betwist dat [A] dit document heeft ondertekend. Maar ook in het geval dat [A] daadwerkelijk met [gedaagde sub 1] heeft afgesproken om de aandelen in [onderneming 3] aan [onderneming 2] te leveren, komt [gedaagde sub 1] geen beroep op opschorting toe. Er is niet voldaan aan de vereisten van opschorting.
4.24.
Ten eerste is er geen samenhang tussen de verplichting van [A] om de aandelen over te dragen aan [onderneming 2] en de vordering van de curator van [onderneming 1] op [gedaagde sub 1] in privé tot terugbetaling van de bedragen die [gedaagde sub 1] zichzelf heeft toegeëigend op zijn bankrekening. Ook [gedaagde sub 2] heeft niet gesteld dat [onderneming 1] enige betrokkenheid heeft bij deze aandelenoverdracht, waardoor [gedaagde sub 2] een opschortingsrecht tegenover [onderneming 1] in kan roepen. [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] hebben hierdoor dus geen (tegen)vordering op [onderneming 1] . Bovendien volgt uit het document niet wanneer de aandelenoverdracht zou moeten plaatsvinden. Het staat daarom ook niet vast dat [A] in verzuim is. Als dat al het geval is, was het aan [gedaagde sub 1] of [onderneming 2] om een beroep op wanprestatie te doen tegenover [A] . [onderneming 2] en [A] zijn echter geen partij in deze procedure.
Conclusie en vervolg van de procedure
4.25.
[gedaagde sub 1] c.s. zal in het eindvonnis hoofdelijk worden veroordeeld om het bedrag van € 120.365,- met wettelijke rente vanaf 23 november 2021 aan de curator te betalen. Dit is het bedrag dat op de bankrekening van [gedaagde sub 2] is gestort en dat vervolgens aan [gedaagde sub 1] in privé is overgemaakt. [gedaagde sub 1] zal in het eindvonnis aanvullend worden veroordeeld om € 79.365,- met wettelijke rente vanaf 19 november 2021 aan de curator te betalen. Dit is het bedrag dat hij aan zichzelf in privé heeft overgemaakt vanuit [onderneming 2] . Of [gedaagde sub 2] ook hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van dit laatste bedrag, is afhankelijk van de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. de samenwerkingsovereenkomst heeft ondertekend en is gebonden aan de afspraken daarin. De curator krijgt de gelegenheid om zich uit te laten óf en hoe hij dit wenst te bewijzen.
4.26.
Het vervolg van deze procedure ziet er als volgt uit. De curator zal eerst de gelegenheid krijgen om (nader) bewijs te leveren waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] de (originele) samenwerkingsovereenkomst heeft ondertekend, zoals die is overgelegd bij de dagvaarding. Als de curator gebruik maakt van de mogelijkheid om bewijs te leveren, mag [gedaagde sub 2] op de uitkomst hiervan reageren. Vervolgens zal in het eindvonnis worden geoordeeld of de curator aan zijn bewijsplicht heeft voldaan. Als de curator geen gebruik maakt van de mogelijkheid om bewijs te leveren (en de vordering op dit punt tegen [gedaagde sub 2] intrekt) of als niet komt vast te staan dat [gedaagde sub 1] de samenwerkingsovereenkomst heeft ondertekend, zal er eindvonnis worden gewezen op de wijze zoals hiervoor is vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
biedt de curator de mogelijkheid om te bewijzen dat [gedaagde sub 1] als bestuurder van [gedaagde sub 2] de samenwerkingsovereenkomst, zoals die is overgelegd bij de dagvaarding, heeft ondertekend,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
31 juli 2024voor uitlating door de curator of hij bewijs wil leveren en zo ja door het inschakelen van een deskundige, door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat de curator, als hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat de curator, als hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2024 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van
mr. J.R. Hurenkamp in het gerechtsgebouw te Utrecht aan het Vrouwe Justitiaplein 1,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881.
2.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572, r.o. 3.3.2.
3.Hoge Raad 24 juni 1994,