ECLI:NL:RBMNE:2024:4

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
C/16/557487 / HL ZA 23-166
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vaststellingsovereenkomst wegens tekortkoming in rapportageplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde] over een vaststellingsovereenkomst die was gesloten naar aanleiding van een geldlening. [eiser] vorderde betaling van € 31.110,00 van [gedaagde], die hij had geleend, en stelde dat [gedaagde] tekort was geschoten in zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst door de periodieke rapportageplicht niet na te komen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een leningsovereenkomst bestond tussen partijen en dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de verplichting om iedere drie maanden onderbouwd te rapporteren over de mogelijkheid van versnelde aflossing van de lening. De rechtbank oordeelde dat de tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van deze rapportageplicht de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst rechtvaardigde. Hierdoor was de volledige schuld van [gedaagde] aan [eiser] opeisbaar. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht door [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/557487 / HL ZA 23-166
Vonnis van 3 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Besli te Ede Gld.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 mei 2023 met producties 1 t/m 7.2;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 12;
  • de akte overlegging nadere producties 1 t/m 11 van [eiser] ;
  • de akte overlegging nadere productie X van [eiser] ;
  • op 16 november 2023 vond de mondelinge behandeling plaats waarbij alle partijen zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 november 2023.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft geld geleend van [eiser] . Het geldbedrag is van de bankrekening van de zoon van [eiser] overgeschreven naar de bankrekening van [gedaagde] .
2.2.
Begin 2022 heeft [eiser] twee kortgedingprocedures aangespannen tegen [gedaagde] . Tijdens de mondelinge behandeling van die procedures was [gedaagde] niet aanwezig. [gedaagde] werd tijdens die procedures bijgestaan door gemachtigden mr. Van Leeuwen en mr. Mets.
2.3.
Op 24 maart 2022 heeft mr. Mets, de voormalig advocaat van [gedaagde] , een
e-mailbericht gestuurd aan [e-mailadres] (hierna ook te noemen: de vaststellingsovereenkomst). In het e-mailbericht staat onder meer het volgende:
“Geachte heer [eiser] ,
Op basis van ons telefoongesprek van gisteren en eerder vandaag, en de inhoud daarvan met cliënt te hebben besproken, bericht ik u als volgt - al zij het met enige vertraging.
Cliënt is grotendeels akkoord met het treffen van een minnelijke regeling langs de lijnen die u gisteren geschetst heeft. Hierbij geef ik namens cliënt het navolgende voorstel puntsgewijs weer:
1.
Cliënt is bereid een bedrag van € 28.000,- aan u te voldoen tegen finale kwijting.
2.
Het bedrag van € 28.000, - wordt voldaan in maandelijkse termijnen van ten minste € 500,-. De eerste deelbetaling zal op 1 april 2022 worden verricht. Hierbij is het streven van client om zo snel mogelijk af te lossen. Versneld aflossen, voor zover de omzetontwikkeling van [handelsnaam onderneming 1] dat toelaat. Cliënt zal iedere drie maanden, te rekenen vanaf 1 april 2022, afhankelijk van de administratie van [handelsnaam onderneming 1] nagaan of versneld aflossen mogelijk is. Cliënt zal dhr. [eiser] iedere drie maanden onderbouwd berichten in hoeverre er versneld kan worden afgelost.
3.
Cliënt bericht de heer [eiser] na het doen van gedegen onderzoek, doch uiterlijk op 26 april 2022, nader inzake de door u gepretendeerde vordering van € 10.700 in het dossier [A] . Het daaruit blijkend af te lossen bedrag zal op overeenkomstige wijze als onder 1 worden afgelost. Daarbij zal cliënt, uitdrukkelijk volgens de wens van dhr. [eiser] , nagaan of het daaruit blijkend af te lossen bedrag op enige andere wijze sneller af te lossen is en dhr. [eiser] daaromtrent berichten.
4.
De heer [eiser] trekt de procedures met zaaknummer 9700402 MV 22-34 en 9704147 MV EXPL 22-36 zo spoedig mogelijk in.
5.
Zo lang de hiervoor beschreven betalingsregeling loopt, zal de heer [eiser] geen nieuwe procedures tegen cliënt aanhangig maken ter zake de gepretendeerde vorderingen (ik verwijs naar paragraaf 1 van de e-mail van 21 maart 2022).
(…)”
2.4.
Op 3 mei 2022 heeft mr. Van Leeuwen, de voormalig advocaat van [gedaagde] , een e-mailbericht gestuurd aan [e-mailadres] . In het e-mailbericht staat onder meer het volgende:
“Geachte heer [eiser] ,
(…)
Uit uw e-mail blijkt dat u stelt dat u een vordering hebt op cliënt van € 10.690, omdat u ten behoeve van cliënt betalingen hebt verricht aan [A] . Zo zou u twee facturen hebben voorgeschoten en een bedrag van € 3.700 op de aanneemsom hebben afgelost. Hoewel de aflossing van € 3.700 niet direct door cliënt kon worden geduid, omdat er geen (handgeschreven) datum van betaling op de offerte is bijgeschreven, lijkt uw stelling juist te zijn. In het kader van de minnelijke regeling zal cliënt het bedrag van € 10.690 aan u voldoen overeenkomstig de voorwaarden van de overeengekomen betalingsregeling.
(…)
(…)Cliënt zal iedere maand te rekenen vanaf 1 april 2022, afhankelijk van de administratie van [handelsnaam onderneming 1] nagaan of versneld aflossen mogelijk is en u daarover informeren.(…)
2.5.
Op 25 september 2022 stuurt [eiser] een e-mailbericht aan mr. Besli, de huidige advocaat van [gedaagde] , waarin onder meer het volgende staat:
“(…)
Ik heb kennisgenomen van het rapport inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2016 en kennisgeving artikel 5:48 inzake Algemene wet bestuursrecht van de belastingdienst betreft heer [medevennoot] vennoot van uw cliënt in de onderneming [handelsnaam onderneming 1] en [handelsnaam onderneming 2] .
Hetzelfde rapport heeft uw cliënt heer [gedaagde] moeten ontvangen, met het aankondiging winstcorrectie over de genoemde jaren € 1.391.038,00.
Er is wel sprake van schulden die niet worden afgelost conform de laatste mail aan de raadsman van uw cliënt gedateerd op 12 september 2022. Bijgaand doe ik u een kopie van de mailbrief toekomen.
Met volgende informatie overweeg ik om verzoek voor een conservatoir beslag zowel op onroerend en niet onroerend goederen van uw cliënt en een faillissement met een steunvordering bij de rechtbank indienen.
Hiervoor wil ik een betalingsregeling betreft het schuld van [handelsnaam onderneming 1] en herzien van de betalingstermijn van het privé schuld van uw cliënt.
(…)”
2.6.
[eiser] heeft op 4 oktober 2022 een e-mailbericht gestuurd aan mr. Besli met onder meer de volgende tekst:
“(…)
Conform gemaakte afspraken betreft aflossing geleende geld aan uw cliënt, verwacht ik binnen twee dagen na de datum van de mail de administratie l [handelsnaam onderneming 1] – derde kwartaal 2022 – met de bijbehorende bankafschriften te ontvangen.
(…)”
2.7.
[eiser] stuurt op 6 april 2023 een brief aan [gedaagde] met onder meer het volgende:
“(…)
Op 24 maart 2022 zijn er afspraken gemaakt betreft terugbetalen van de schulden. Conform het afspraken moest u met ingang 1 april 2022 iedere drie maanden met onderbouwende stukken ondergetekende berichten als het schuld sneller kon afgelost worden.
Op 24 maart 2022 stelt toenmalige advocaat van uw cliënt in de mail het volgende;
Cliënt zal iedere drie maanden, te rekenen vanaf 1 april 2022, afhankelijk van de administratie van [handelsnaam onderneming 1] nagaan of versneld aflossen mogelijk is. Cliënt zal dhr. [eiser] iedere drie maanden onderbouwd berichten in
hoeverre er versneld kan worden afgelost.
Op 6 mei 2022 werd het gemaakt afspraak opnieuw bevestigd;
Cliënt zal u derhalve op 1 juli met stukken onderbouwd berichten in hoeverre er versneld kan worden afgelost.
Respectievelijk in oktober 2022 en januari 2023 heb ik u verzocht om een aanvullende informatie dat blijkt het schuld niet sneller kon afgelost worden. U reageerde niet op het verzoek en komt de gemaakt afspraken niet na.
Ik stel u in het gebrek en verwacht ik binnen 2 dagen na heden met een accountant verklaring en bijbehorende stukken dat verklaart dat vanaf 1 juli 2022 uw cliënt niet meer kon aflossen.
Indien de stukken niet worden overlegd binnen gestelde termijn, komen gemaakte afspraken te vervallen en het restende bedrag wordt volledig opgeëist.
(…)”
2.8.
[eiser] heeft op 1 mei 2023 een e-mailbericht aan mr. Besli gestuurd met onder meer de volgende tekst:
“Nu blijkt uw cliënt het schuld sneller kan aflossen, kan hij geen beroep doen op dat de betalingsregeling worden nagekomen het proceskosten mag niet met het openstaande schuld verrekend worden. Tevens heeft heer [eiser] uw cliënt op 6 april 2023 in gebrek gesteld en het volledige bedrag in een keer opgeëist. Zie bijlage
(…)
Van de andere vennoot begrijpen dat uw cliënt volledige advocatenkosten bij de administratie van [handelsnaam onderneming 1] afboekt en vordert de BTW terug. Als er niet zo is, zie ik onderbouwende stukken tegemoet.”
2.9.
Op 2 mei 2023 stuurt [eiser] een brief aan [gedaagde] en schrijft daarin dat hij de vaststellingsovereenkomst opzegt, omdat de daarin overeengekomen periodieke informatieverplichting ten behoeve van de versnelde aflossing niet wordt nagekomen. [eiser] schrijft tevens dat door de opzegging van de vaststellingsovereenkomst de schuld van € 31.110,00 direct terugbetaald dient te worden.
2.10.
Per e-mailbericht van 2 mei 2023 schrijft mr. Besli aan [eiser] dat [gedaagde] geen financiële ruimte ziet om de maandelijkse aflossingen te verhogen. Bij het
e-mailbericht is een ‘Historisch overzicht crediteuren’ van de onderneming van [gedaagde] gevoegd.
2.11.
Op 1 februari 2023 heeft de kantonrechter van deze rechtbank vonnis gewezen in een procedure (bekend met rolnummer 9964287 MC-EXPL 22-3782) tussen de zoon van [eiser] als eiser en [gedaagde] als gedaagde. In die procedure heeft de zoon van [eiser] een vordering ingesteld op grond van een geldlening van 23 juli 2018 van € 10.000,00 waarvan [gedaagde] nog € 5.000,00 verschuldigd zou zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vraag of [gedaagde] dat restant van € 5.000,00 contant heeft voldaan in het midden kan blijven, omdat het beroep van [gedaagde] , dat de betreffende lening onder de reikwijdte van de finale kwijting van de vaststellingsovereenkomst valt, opgaat.
2.12.
De kantonrechter van deze rechtbank heeft op 15 maart 2023 vonnis gewezen in een procedure (bekend met rolnummer 10108417 MC EXPL 22-5265 tussen [eiser] als eiser en [gedaagde] als gedaagde. In die procedure heeft de kantonrechter vastgesteld dat de voormalig advocaat van [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst en het e-mailbericht van
3 mei 2022 aan [eiser] heeft gestuurd. In die procedure vorderde [eiser] dat het aflossingsbedrag van de vaststellingsovereenkomst werd verhoogd en inzage in het privévermogen van [gedaagde] . De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 31.110,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele betaling en hem te veroordelen in de proceskosten en de nakosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee dagen te rekenen vanaf de dag van het vonnis.
3.2.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat [gedaagde] de periodieke informatieverplichting uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Daarom heeft [eiser] bij brief van 2 mei 2022 aan [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en de volledige schuld van [gedaagde] opgeëist.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij voert aan dat hij geen lenings- en vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met [eiser] . Voor zover komt vast te staan dat hij wel een lening- en vaststellingsovereenkomst met [eiser] gesloten heeft, voert [gedaagde] aan dat hij de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst correct is nagekomen. De door [eiser] verstuurde ingebrekestelling is volgens [gedaagde] ongeldig en bevat een onredelijk korte termijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil betreft de vraag of [eiser] de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden vanwege het niet nakomen van de periodieke rapportageplicht door [gedaagde] . De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
Partijen zijn met elkaar een leningsovereenkomst overeengekomen
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] erkend dat hij geld heeft geleend van [eiser] . Het is daarom niet (meer) in geschil dat er sprake is van een leningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] . Dat ter uitvoering van de lening het bedrag op verzoek van [eiser] ten laste van de bankrekening van de zoon van [eiser] aan [gedaagde] is betaald, maakt niet dat de zoon van [eiser] daarmee de schuldeiser van [gedaagde] is geworden.
Partijen zijn met elkaar een vaststellingsovereenkomst overeengekomen
4.3.
[eiser] stelt dat hij op 24 maart 2022 een vaststellingsovereenkomst met [gedaagde] is overeengekomen. Ter onderbouwing daarvan verwijst [eiser] naar de
e-mailberichten van 24 maart 2022 en 3 mei 2022 van de voormalige advocaten van [gedaagde] .
4.4.
[gedaagde] betwist dat hij een vaststellingsovereenkomst met [eiser] is overeengekomen. [gedaagde] voert aan dat de vaststellingsovereenkomst niet overeengekomen is in het kader van de twee kortgedingprocedures die [eiser] tegen hem had aangespannen. Volgens [gedaagde] is de vaststellingsovereenkomst overeengekomen met de zoon van [eiser] . Ter onderbouwing verwijst [gedaagde] naar het vonnis van 1 februari 2023 van de kantonrechter van deze rechtbank in een procedure tussen de zoon van [eiser] en hemzelf.
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] erkend dat [eiser] in het verleden twee kortgedingprocedures tegen hem heeft aangespannen en dat na de gecombineerde mondelinge behandeling van die procedures, tijdens het aanhouden van die procedures, de vaststellingsovereenkomst gesloten is. Het staat eveneens vast dat [gedaagde] tijdens die procedures werd bijgestaan door mr. Mets en mr. Van Leeuwen. In de vaststellingsovereenkomst, die is vervat in het voorstel van mr. Mets in zijn e-mailbericht van 24 maart 2022 aan [eiser] en de aanvaarding daarvan, is afgesproken dat [eiser] twee procedures zo spoedig mogelijk intrekt. De vaststellingsovereenkomst is dus gesloten tijdens procedures tussen [eiser] en [gedaagde] en heeft geleid tot het intrekken daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarmee voldoende vast komen te staan dat de partijen bij de twee kortgedingprocedures, [eiser] en [gedaagde] , ook de partijen bij de vaststellingsovereenkomst zijn. De tekst van de vaststellingsovereenkomst biedt geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat die gesloten is tussen [gedaagde] en de zoon van [eiser] . De procedure die heeft geleid tot het vonnis van
1 februari van 2023 leidt niet tot een ander oordeel omdat het oordeel van de kantonrechter in die zaak over het beroep van [gedaagde] op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen kwijting, geen betrekking heeft op enige vaststelling van de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde] .
[gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst
4.6.
[eiser] stelt dat [gedaagde] een afspraak uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Eén van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst is dat [gedaagde] iedere drie maanden onderbouwd aan [eiser] moet rapporteren of versneld aflossen van de geldlening mogelijk is. Ondanks dat [eiser] op 4 oktober 2022 en 6 april 2023 aan [gedaagde] heeft verzocht om een onderbouwde rapportage, heeft [gedaagde] volgens [eiser] die niet tijdig geleverd.
4.7.
[gedaagde] betwist dat hij een afspraak uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Volgens [gedaagde] moet de afspraak uit de vaststellingsovereenkomst zo uitgelegd worden dat hij slechts verplicht is om aan [eiser] te rapporteren als versneld aflossen mogelijk is. Als versneld aflossen niet mogelijk is, is hij niet verplicht om dat aan [eiser] te laten weten, aldus [gedaagde] . [gedaagde] voert verder aan dat hij op
2 mei 2023 wel degelijk financiële stukken over zijn financiële capaciteit aan [eiser] heeft gestuurd.
4.8.
Partijen zijn het niet eens met elkaar hoe de rapportageplicht van [gedaagde] uit de vaststellingsovereenkomst uitgelegd moet worden. Voor de beoordeling van de betekenis van de rapportageplicht zijn daarom de omstandigheden van het geval van belang en wat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf).
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de uitleg van [gedaagde] geen stand kan houden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] opgemerkt dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door juristen. De uitleg die [gedaagde] geeft aan de rapportageplicht, volgt niet uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst. Uit de duidelijke tekst van de vaststellingsovereenkomst volgt dat [gedaagde] iedere drie maanden aan [eiser] onderbouwd moet berichten in hoeverre versneld aflossen mogelijk is. Daar komt bij dat de rapportageplicht van [gedaagde] bedoeld is om [eiser] in staat te stellen te controleren of versneld aflossen wel of niet mogelijk is. De door [gedaagde] bepleitte uitleg strookt niet met de strekking van de rapportageplicht omdat daaruit zou volgen dat de beoordeling van de versnelde aflossingsmogelijkheid aan [eiser] onthouden zou worden. De rapportageplicht uit de vaststellingsovereenkomst houdt in dat [gedaagde] iedere drie maanden onderbouwd aan [eiser] moest laten weten of versneld aflossen wel of niet mogelijk was.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is [gedaagde] tekort geschoten in de nakoming van zijn rapportageplicht. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de afspraak om iedere drie maanden onderbouwd te laten weten in hoeverre versneld aflossen mogelijk is. Verder heeft [eiser] gesteld dat hij meer dan eens aan [gedaagde] heeft gevraagd om de onderbouwing. Het voorgaande is door [gedaagde] niet betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat het mogelijk kan zijn dat hij slechts eenmaal een onderbouwing aan [eiser] heeft gestuurd. Weliswaar heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij op 2 mei 2023 financiële stukken aan [eiser] heeft gestuurd, maar dat is niet iedere drie maanden na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst gebeurd en ook niet nadat [eiser] op 4 oktober 2022 en 6 april 2023 om een onderbouwing had gevraagd. Uit het e-mailbericht van 6 april 2023 blijkt dat [eiser] in januari 2023 een soortgelijk verzoek aan [gedaagde] heeft gestuurd. Pas nadat [eiser] de vaststellingsovereenkomst met zijn brief van 2 mei 2023 buitengerechtelijk heeft ontbonden, heeft [gedaagde] de stukken aan [eiser] gestuurd.
[gedaagde] is in verzuim
4.11.
[eiser] stelt dat hij [gedaagde] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om aan zijn rapportageplicht te voldoen. Volgens [eiser] heeft hij [gedaagde] op
6 april 2023 schriftelijk in gebreke gesteld en heeft [gedaagde] daar niet tijdig op gereageerd, waardoor [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren. Pas nadat [eiser] de vaststellingsovereenkomst op 2 mei 2023 had opgezegd, stelt hij de onderbouwing van [gedaagde] te hebben ontvangen.
4.12.
[gedaagde] betwist dat hij in verzuim verkeert, omdat de ingebrekestelling van
6 april 2023 een onredelijke termijn van twee dagen bevat en daarin om een accountantsverklaring met bijbehorende stukken wordt verzocht. Een dergelijke accountantsverklaring is volgens [gedaagde] geen onderdeel van zijn rapportageplicht.
4.13.
In rechtsoverweging 4.10 is het vast komen te staan dat er op [gedaagde] een periodieke rapportageplicht rustte, [eiser] meermaals om de rapportage heeft verzocht en dat [gedaagde] de rapportage niet aan [eiser] heeft geleverd. Het is eveneens onbetwist vast komen te staan dat [gedaagde] pas op de brief van 6 april 2023 van [eiser] reageerde nadat [eiser] de vaststellingsovereenkomst met zijn brief van
2 mei 2023 buitengerechtelijk had ontbonden. Met inachtneming van deze feiten kan het gedrag van [gedaagde] gelijk worden gesteld met de houding van een schuldenaar die weigert na te komen. De korte termijn van twee dagen en de verzochte accountantsverklaring in de brief van 6 april 2023 doen daar niet aan af. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om binnen een redelijke termijn aan [eiser] de rapportage te leveren waartoe hij zich volgens de vaststellingsovereenkomst had verplicht. Ingevolge artikel 6:82 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is [gedaagde] daarom met de brief van
6 april 2023 in verzuim komen te verkeren.
De tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding.
4.14.
Volgens [gedaagde] is [eiser] de adviseur van de broer van [gedaagde] en zijn de broers vennoten van een vennootschap onder firma. [gedaagde] betoogt dat [eiser] daarom op de hoogte was van de financiële situatie van zijn onderneming en wist dat versneld aflossen van de geldlening niet mogelijk was. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [gedaagde] naar e-mailberichten van 25 september 2022 en
1 mei 2023 van [eiser] . [gedaagde] stelt met het voorgaande, naar de rechtbank begrijpt, dat de tekortkoming in het nakomen van zijn rapportageplicht uit de vaststellingsovereenkomst de gevolgen van de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet rechtvaardigt (artikel 6:265 lid 1 BW).
4.15.
[eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij op de hoogte zou zijn geweest van de financiële situatie van (de onderneming van) [gedaagde] .
4.16.
De stelplicht en bewijslast van de informatie die [eiser] zou hebben van de financiële situatie van de onderneming van [gedaagde] rust op de laatste. Er is namelijk sprake van een bevrijdend verweer. [gedaagde] heeft gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] geen feiten gesteld waaruit onmiskenbaar volgt dat [eiser] periodiek reeds over de informatie beschikte waarmee [gedaagde] de mogelijkheid van versnelde aflossing diende te onderbouwen. De periodieke informatieplicht raakt bovendien aan het vertrouwen dat [eiser] in [gedaagde] en zijn betalingsmogelijkheden diende te stellen. In die zin is van een belangrijke verplichting sprake waarvan het niet nakomen zonder meer de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst rechtvaardigt. Opvallend is ook dat [gedaagde] op de eerdere sommaties van [eiser] niet heeft gereageerd met de stelling dat [eiser] reeds over alle informatie beschikte.
Conclusie
4.17.
[eiser] heeft met zijn brief van 2 mei 2023 de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig ontbonden. Dat betekent dat de schuld van [gedaagde] voor [eiser] opeisbaar is. Het gevorderde bedrag van € 31.110,00 zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de eventuele aflossingen van [gedaagde] van deze schuld sinds het betekenen van de dagvaarding op 23 mei 2023 op het bedrag van € 31.110,00 in mindering moet worden gebracht. De wettelijke rente zal zoals gevorderd worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Proceskosten
4.18.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Naar de rechtbank begrijpt vordert [eiser] een volledige proceskostenveroordeling. Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het voeren van het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.19.
Van misbruik van procesrecht of evidente ongegrondheid van het verweer is naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure geen sprake. De kosten aan de zijde van [eiser] worden daarom begroot op:
- kosten dagvaarding 130,49
- griffierecht 86,00
- salaris advocaat 1.532,00 (2 punten × tarief € 766,00)
- nakosten
173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.921,49
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag te betalen van € 31.110,00, met dien verstande dat de eventuele aflossingen van [gedaagde] van deze schuld sinds het betekenen van de dagvaarding op dit bedrag in mindering moet worden gebracht, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 23 mei 2023 tot de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.921,49 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen in dit vonnis voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2024.