ECLI:NL:RBMNE:2024:3920

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
23/3214
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar verkeersbesluit parkeerverbod

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar tegen een verkeersbesluit beoordeeld. Het verkeersbesluit, genomen op 4 oktober 2022, betreft een parkeerverbod in een deel van de [straat] in [woonplaats]. Eiser, die zich als belanghebbende beschouwt, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd op 20 april 2023 niet-ontvankelijk verklaard door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein. De rechtbank heeft op 26 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

Eiser stelt dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat hij nadelige gevolgen ondervindt van het parkeerverbod. Hij wijst op het advies van de adviescommissie die hem wel als belanghebbende aanmerkte en stelt dat het bestreden besluit niet te begrijpen is in dat licht. Verweerder daarentegen betoogt dat eiser geen bijzonder, individueel belang heeft bij het besluit, omdat hij niet woont aan de [straat] waar het parkeerverbod geldt.

De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk een rechtstreeks en persoonlijk belang heeft bij het parkeerverbod, aangezien zijn woning aan een parallelle straat ligt en hij daardoor direct wordt getroffen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt het besluit. Verweerder moet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt gelijk, en het griffierecht van € 184,- moet door verweerder aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3214

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein

(gemachtigde: mr. J.J. Vogel).

Inleiding

1. In deze zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar ingediend tegen een verkeersbesluit.
1.1.
Bij besluit van 4 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder een verkeersbesluit genomen over het instellen van een parkeerverbod in een deel van de [straat] in [woonplaats].
1.2.
Met het bestreden besluit van 20 april 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dat verkeersbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belanghebbende is. [1]
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is het standpunt van eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met het parkeerverbod. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij als belanghebbende bij het verkeerbesluit moet worden aangemerkt. Het bestreden besluit is volgens eiser niet te begrijpen in het licht van het advies van de adviescommissie die hem wel als belanghebbende aanmerkte. Verweerder erkent bovendien dat sprake is van nadelige gevolgen, maar merkt eiser desalniettemin niet aan als belanghebbende. Dit terwijl eiser dubbel wordt getroffen omdat hij last heeft van zowel het parkeerverbod in de [straat], als de opheffing van de blauwe zone op het parkeerterrein aan de [gebied] bij besluit van eveneens 4 oktober 2022. Zijn woning komt daardoor in een isolement te liggen. Dit klemt te meer nu dit voor eiser leidt tot een waardedaling van zijn woning en vermindering van parkeerfaciliteiten. Op de zitting heeft eiser nog aangevoerd dat het parkeerterrein bij de [gebied] vaak vol is en op termijn ook zal verdwijnen. Hierdoor kan eiser zijn auto niet (langer) kwijt op dit parkeerterrein.
Wat vindt verweerder in beroep?
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belanghebbende is bij het verkeersbesluit. Voor het zijn van belanghebbende is vereist dat de betrokkene een bijzonder, individueel belang heeft bij het besluit, welk belang zich in voldoende mate onderscheid van dat van andere weggebruikers. Eiser zal door het verkeersbesluit echter geen specifieke negatieve gevolgen ervaren in zijn woonsituatie. Dit komt omdat eiser niet woont aan de [straat]. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich privé van andere weggebruikers onderscheidt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft verweerder eiser ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende?
4. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken en beroep instellen bij de bestuursrechter.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] is met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om tegen een verkeersbesluit beroep open te stellen voor een ieder. Bij verkeersbesluiten moet dan ook van geval tot geval worden onderzocht wiens belangen rechtstreeks bij een dergelijk besluit zijn betrokken. [3] Hier is slechts sprake van als een persoon een bijzonder, individueel belang heeft bij het verkeersbesluit dat zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers. [4] Daarnaast volgt uit vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat een persoon regelmatig gebruik maakt van een weggedeelte waar het verkeersbesluit over gaat, onvoldoende is om aan te nemen dat zijn belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere bewoners en weggebruikers. [5]
6. De woning van eiser is gelegen aan het [adres]. Deze woning is inderdaad – zoals verweerder stelt - niet gelegen aan de straat waar het bij het verkeersbesluit ingestelde parkeerverbod geldt. De woning is echter wel gelegen aan een straat die daaraan parallel gelegen is en de achteringang van de woning van eiser komt uit op de straat waar het parkeerverbod geldt (de [straat]). Eiser wordt daardoor direct getroffen door het parkeerverbod. Parkeren is direct aan de voorzijde van de woning namelijk niet mogelijk, waardoor eiser of achter zijn woning of op het parkeerterrein aan de [gebied] moet parkeren. Eiser heeft om die reden naar het oordeel van de rechtbank een rechtstreeks en persoonlijk belang bij het parkeren aan de [straat] . De rechtbank is van oordeel dat dit belang voldoende onderscheidend is van het belang van andere weggebruikers nu hij door het bestreden besluit beperkt wordt in het parkeren bij zijn woning en nu het ingestelde parkeerverbod kan leiden tot een waardedaling van zijn woning. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het beroep van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd is met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Verweerder dient de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen het parkeerverbod immers alsnog te beoordelen en hem daarover mogelijk opnieuw te horen nu de hoorzitting die in bezwaar heeft plaatsgevonden slechts de ontvankelijkheid betrof en niet de inhoudelijke bezwaren van eiser.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van zes weken.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 april 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Ait-Imchi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2597.
3.Uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0789; uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:506 en uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1541.
4.Uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316.