ECLI:NL:RBMNE:2024:3555

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/2690 en UTR 23/4736
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van de uitspraak inzake verzoek om inzage in politieregistraties op grond van de Wet politiegegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op 10 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de korpschef van politie. Eiser had op 4 oktober 2021 op basis van artikel 25 van de Wet politiegegevens (Wpg) verzocht om inzage in zeven politieregistraties. De rechtbank had eerder op 29 september 2022 het beroep van eiser gegrond verklaard en de korpschef opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De korpschef heeft vervolgens op 24 april 2023 en 4 september 2023 nieuwe besluiten genomen, waarbij het verzoek van eiser deels werd toegewezen.

Eiser was het niet eens met de besluiten van de korpschef en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 2 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van de korpschef aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de korpschef het verzoek om inzage in de politieregistratie PL0100-2012007602 terecht had toegewezen, maar dat er geen afschrift van de registratie kon worden verstrekt op grond van de Wpg. Eiser stelde dat het beleid van de korpschef, dat hem beperkte tot twee verzoeken per jaar, in strijd was met het recht, maar de rechtbank oordeelde dat dit beleid niet ter beoordeling stond.

Daarnaast stelde eiser dat de korpschef zijn verzoek ten onrechte niet als een verzoek op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) had opgevat. De rechtbank oordeelde echter dat de AVG niet van toepassing was op de verwerking van persoonsgegevens door de politie in het kader van rechtshandhaving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving. De rechtbank concludeerde dat de korpschef op goede gronden had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor het opleggen van een dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/2690 en UTR 23/4736 – rectificatie pag. 1

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de korpschef van politie,

(gemachtigden:
mr. P.G.M. van der Voornmr. E.W.V Stevensen mr. T. Gillhaus).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoeken.
Op 4 oktober 2021 heeft eiser op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens (Wpg) verzocht om inzage in een zevental politieregistraties. Eiser heeft tegen het op grond van dat verzoek genomen besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is op
29 september 2022 gegrond verklaard. De rechtbank heeft de korpschef opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het verzoek.
Bij besluit van 24 april 2023 (het bestreden besluit I) heeft de korpschef een nieuw besluit genomen ten aanzien van één van de betreffende politieregistraties, te weten PL0100-2012007602. Het verzoek is deels toegewezen.
Bij besluit van 4 september 2023 (het bestreden besluit II) heeft de korpschef een nieuw besluit genomen over de resterende zes politieregistraties. Het verzoek van eiser is daarin ook deels toegewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
De korpschef heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de korpschef.

Beoordeling door de rechtbank

Het besluit van 24 april 2023 (UTR 23/2690) - het bestreden besluit I
8. De korpschef heeft het verzoek om inzage in politieregistratie PL0100-2012007602 toegewezen, in die zin dat een gelakte versie van deze politieregistratie (opnieuw) door eiser kan worden ingezien. De korpschef wijst eiser er op dat het stuk bij de inzage nagenoeg gelijk zal zijn aan het stuk wat hij middels een civiele procedure al in handen heeft gekregen. Er wordt geen afschrift van de registratie aan eiser verstrekt omdat dit niet mogelijk is op grond van de Wpg. Tot slot merkt de korpschef in het besluit op dat dit verzoek wordt aangemerkt als het tweede Wpg-verzoek van dat jaar, en dat eiser dus op grond van de in 2020 uitgezette beleidslijn dat jaar geen andere verzoeken meer mag doen.
9. In de brief van 30 augustus 2023 komt de korpschef op dat laatste punt terug. Gebleken is dat het verzoek van 30 maart 2023 per abuis is aangemerkt als het tweede verzoek van 2023. Het verzoek van 30 maart 2023 heeft namelijk betrekking op de registratie PL0100-2012007602, ten aanzien waarvan de rechtbank de korpschef reeds met voornoemde uitspraak van 29 september 2022 had opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het bestreden besluit van 24 april 2023 dient daarom te worden aangemerkt als een besluit waarmee voor wat betreft deze registratie uitvoering is gegeven aan deze uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De passage die gaat over het tweede verzoek van 2023 uit het besluit van 24 april 2023 komt daarom te vervallen.
10. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit I. Hij stelt zich op het standpunt dat het beleid van de korpschef waarin is bepaald dat hij maar twee verzoeken per jaar mag doen op grond van artikel 25 van de Wpg in strijd is met het recht. Eiser verzoekt de rechtbank om te bepalen dat hij onbeperkt verzoeken kan en mag indienen bij de politie en om te bepalen dat de korpschef hem daar geen beperkingen in mag opleggen. Dit op straffe van een dwangsom van €10.000 per keer dat de politie toch beperkingen stelt aan het recht van eiser.
11. Deze grond treft geen doel. De twee besluiten waarin de korpschef deze beleidslijn ten aanzien van eiser heeft uitgezet [1] maken namelijk geen onderdeel uit van dit geschil. Dit beleid ligt dan ook niet ter beoordeling voor aan de rechtbank. Bovendien is de korpschef in het aanvullende besluit van 30 augustus 2023 terug gekomen van zijn standpunt dat het huidige verzoek moet worden aangemerkt als het tweede (en dus laatste) verzoek wat eiser mocht indienen in het jaar 2023. Het huidige verzoek is daarom dus niet aangemerkt als buitensporig als bedoeld in artikel 24a, vierde lid, van de Wpg, zodat daarin geen grond kan zijn gelegen voor het oordeel dat het besluit geen stand kan houden. Voor het opleggen van enige last (onder dwangsom) aan de korpschef ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
12. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de korpschef zijn verzoek ten onrechte niet ook als een verzoek op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) heeft opgevat. Eiser verwijst naar zijn brief van 5 april 2023 en stelt dat daaruit blijkt dat zijn verzoek ook ziet op de achterliggende stukken met betrekking tot de registratie, zoals e-mails. De Wpg is op dergelijke stukken niet van toepassing is.
13. Deze grond slaagt niet. De AVG is volgens artikel 2, lid 2, onder d, niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. Op dat vlak is de Richtlijn (EU) 2016/680 van toepassing. Die richtlijn is uitgewerkt in nationaal recht middels de Wpg. De (persoons)gegevens in de betreffende registratie zijn verwerkt in het kader van de rechtshandhavingstaak van de politie. Dat er op dat moment geen sprake was van strafrechtelijke opsporing of vervolging maakt dat niet anders. [2] De korpschef heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden overwogen dat de AVG niet van toepassing is op het verzoek van eiser om inzage in registratie PL0100-2012007602 op grond van artikel 25 Wpg. De stelling van eiser dat zijn verzoek ook zag op achterliggende e-mailberichten, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat blijkt namelijk – anders dan eiser stelt – niet uit de bewoordingen van het verzoek zoals dat bij de korpschef is ingediend. Dat de korpschef daar in het bestreden besluit niet op in is gegaan, maakt dan ook niet dat het besluit geen stand kan houden.
14. Eiser stelt zich ook op het standpunt dat de korpschef met betrekking tot de gelakte delen van de politieregistratie niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar artikel 27, eerste lid, onder d, van de Wpg (belangen van derden). Dit moet volgens eiser nader gemotiveerd worden. De mutaties betreffen een zaak uit 2012 dus volgens hem is er dus geen opsporingsbelang meer. Eiser verzoekt daarom om kennis te nemen, én een afschrift te krijgen, van alle ongelakte stukken.
15. De korpschef heeft in beroep een ongelakte versie van de betreffende politieregistratie aan de rechtbank toegezonden met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat in beroep in geschil is of de Wpg zich verzet tegen volledige inzage, dan wel verstrekking van het ingediende stuk. In dat soort gevallen handelt de rechtbank alsof de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Daarom heeft de rechtbank geen aparte beslissing op grond van artikel 8:29 van de Awb genomen. Eiser heeft op de zitting desgevraagd aangegeven dat hij geen toestemming geeft aan de rechtbank om mede op grondslag van het ongelakte dossier uitspraak te doen.
16. De rechtbank heeft de ongelakte versie van de politiemutatie dus niet kunnen bekijken. Dit betekent dat de rechtbank niet kan controleren of de korpschef op juiste gronden geen inzage heeft gegeven in de gelakte delen van de politiemutatie. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat de korpschef de betreffende passages heeft weggelakt om de reden die hij heeft genoemd. Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat de rechtbank zonder beoordeling van het document ervan uit zou moeten gaan dat de korpschef ten onrechte geen inzage heeft gegeven. Dat is niet aanvaardbaar. De motivering die de korpschef heeft gegeven voor het weigeren van inzage in de ongelakte versie is verder toereikend. De korpschef heeft op de zitting bij de rechtbank toegelicht dat de passages zijn weggelakt ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden, zoals ambtenaren en klagers. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gelakte passages wel persoonsgegevens van hem bevatten en niet gaan over andere personen. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Het verzoek van eiser om een afschrift van de politieregistratie te verkrijgen, komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. Dit te meer nu het vaste rechtspraak is dat artikel 25 van de Wpg geen verplichting inhoudt tot het verstrekken van afschriften van de documenten waarin de verwerkte politiegegevens zijn opgenomen. [3] Het artikel geeft geen recht op een kopie van de verwerkte persoonsgegevens.
18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Ook krijgt hij geen vergoeding van zijn proceskosten.
Besluit van 4 september 2023 (UTR 23/4736) - het bestreden besluit II
19. Ten aanzien van de overige zes politieregistraties (nummers PL0100-2011109674
,PL031W-2012047111, PL0100-2013137922, PL0100-2013136932, PL0100-2013016901, PL0100-2013035407) heeft de korpschef zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat er geen (hernieuwde) mogelijkheid tot inzage wordt gegeven omdat eiser al beschikt over een (deels gelakt) afschrift van deze stukken. Bij inzage zouden dezelfde delen worden gelakt op grond van artikel 27, eerste lid, onder d, van de Wpg. De stukken zullen daarom niet opnieuw ter inzage op het bureau worden aangeboden.
20. De rechtbank stelt vast dat eiser geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit II. Eiser vraagt de rechtbank slechts om kritisch te kijken naar de tijd die de korpschef heeft genomen om het (nieuwe) besluit te nemen naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de rechtbank van 29 september 2022. Dat heeft ruim elf maanden geduurd. Eiser verzoekt de rechtbank om daarvoor een boete op te leggen aan de korpschef.
21. De rechtbank ziet daar geen aanleiding toe. Vast staat dat de korpschef niet binnen de termijn die door de rechtbank in de uitspraak van 29 september 2022 is gegeven een nieuw besluit heeft genomen. Eiser heeft echter geen ingebrekestelling aan de korpschef gezonden of hem anderszins laten weten dat er niet tijdig beslist werd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van eventuele dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen. Voor zover eiser met deze grond bedoeld heeft om een beroep te doen op een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM slaagt dat beroep niet. In een geval zoals deze, waarin rechtstreeks beroep open staat, moet een redelijke termijn van in totaal vier jaar worden aangehouden. De behandeling van het beroep mag hoogstens twee jaar duren. [4] De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank. In dit geval begon de termijn dus te lopen op 19 september 2023, wat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar nog niet is verstreken. Op deze grond bestaat daarom ook geen recht op schadevergoeding.
22. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Ook krijgt hij geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 mei 2024.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De besluiten van 20 april 2020 (kenmerk 2019-0043840) en 8 december 2021 (kenmerk 2021-0063929).
3.Zie onder andere ECLI:NL:RVS:2022:574.
4.De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1282)