4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 - belaging: vrijspraak
De kern van art. 285b Sr wordt gevormd door het wederrechtelijk stelselmatig inbreuk maken op iemands persoonlijke levenssfeer. In de wetsgeschiedenis worden onder meer als belagingshandelingen genoemd: het op straat achtervolgen, het uiten van bedreigingen, het telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, het voor de woning of werkplek posten en het verspreiden van valse geruchten over het slachtoffer.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095). De rechtbank overweegt aan de hand van voornoemd beoordelingskader op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting als volgt. Verdachte en aangeefster hebben elkaar in maart 2023 leren kennen en zijn toen een relatie begonnen. Uit het dossier blijkt dat die relatie als turbulent kan worden omschreven. Aangeefster verklaart hierover dat er goede momenten waren en slechte momenten, dat het ‘op en af ging’ en dat het ‘wel 80-100 keer aan en uit is geweest’. Gedurende deze relatie is verdachte meermalen met zijn auto bij de woning van aangeefster (en/of haar familie) geweest. Niet kan echter worden vastgesteld dat dit ophouden bij de woning het karakter draagt van wederrechtelijke inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer. Het kan namelijk niet worden vastgesteld of ophouden bij de woning past bij legitieme redenen voor deze gedragingen van verdachte, namelijk het ophalen en/of thuisbrengen van degene met wie hij een relatie had. Van belaging is daarom geen sprake.
Over de berichten die verdachte in de tenlastegelegde periode verstuurde, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier volgt dat aangeefster nagenoeg gedurende de gehele ten laste gelegde periode reageert op de berichten van verdachte, ook ná de incidenten van bijvoorbeeld 21 maart, 8 mei, 30 mei en 2 juni die zij in haar aangifte omschrijft als keerpunten. Niet alleen reageert zij op deze berichten van verdachte, zij stuurt hem zelf ook (liefdevolle) teksten, neemt initiatief tot contact en vraagt hem de telefoon op te nemen als zij hem belt. De inhoud van die berichten wijst op het bestaan van een relatie tussen aangeefster en verdachte, wat ook wordt ondersteund door foto’s van hen samen die zijn gemaakt in de tenlastegelegde periode. Uit de berichten die aangeefster heeft verzonden naar verdachte blijkt niet duidelijk dat zij geen contact met hem wenst. Tegelijkertijd blijkt uit de aangifte dat er momenten zijn geweest waarop aangeefster het contact met verdachte heeft ervaren als vervelend, dwingend en soms zelfs intimiderend. De rechtbank kan echter niet vaststellen of de (wispelturige) relatie tussen aangeefster en verdachte op die momenten ‘uit’ was of ‘aan’. Evenmin kan de rechtbank vaststellen of de verdachte, als de relatie op die momenten ‘uit’ was, zich daarvan bewust was en het hem dus duidelijk moet zijn geweest dat aangeefster (op die momenten) geen contact meer met hem wilde. Dit zou slechts anders kunnen zijn voor de periode na 16-18 juni 2023, toen aangeefster kenbaar maakte aan verdachte dat zij de relatie definitief wilde beëindigen. Uit de stukken is de rechtbank niet gebleken dat verdachte na die periode handelingen heeft verricht die kunnen worden aangemerkt als belaging.
Ook de overige tenlastegelegde gedragingen van verdachte zijn in het licht van het voorgaande onvoldoende om van belaging te kunnen spreken.
Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor belaging in strafrechtelijke zin en spreekt zij verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde.
Feit 2 – mishandeling van [aangeefster] : vrijspraak
Aangeefster heeft aangifte gedaan van mishandeling door verdachte op 8 mei 2023. Hiervan
heeft zij foto’s overgelegd. De foto’s geven echter onvoldoende duidelijkheid over de
aanwezigheid van letsel. Verdachte heeft het feit ontkend. Nu er naast de aangifte (en
de foto’s die geen uitsluitsel geven) geen bewijsmiddelen in het dossier zitten die de aangifte
ondersteunen, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan
worden dat verdachte de mishandeling heeft begaan. Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat iemand een strafbaar heeft gepleegd namelijk niet uitsluitend worden gebaseerd op grond van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Dit betekent dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken.
Feit 3 – bedreiging van [aangever 1] op 30 mei 2023: vrijspraak
In het dossier zit een getuigenverklaring van [aangever 1] , de broer van aangeefster, waarin
hij verklaart dat verdachte hem heeft bedreigd met de dood. Hij verklaart dat dit vaker
gebeurd is, maar noemt specifiek een incident op 14 april 2023 en niet op 30 mei 2023. In
het dossier zit wel een getuigenverklaring van [aangever 2] , de vader van aangeefster, waarin
hij verklaart dat zijn zoon [aangever 1] op 30 mei 2023 door verdachte is bedreigd. Ook zit in
het dossier een getuigenverklaring van [aangeefster] , de moeder van aangeefster, waarin zij
verklaart dat verdachte haar zoon [aangever 1] op 30 mei 2023 heeft bedreigd. Deze aangifte is
echter opgenomen zonder de aanwezigheid van een beëdigd tolk. Aangeefster heeft voor
haar moeder vertaald. Dit in aanmerking genomen, tezamen met de omstandigheid dat de
verklaringen vanuit één familie komen en bezien tegen de achtergrond van de hierboven
omschreven situatie waarin aangeefster en verdachte een turbulente relatie hadden,
kan de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat verdachte het onder
3 ten laste gelegde feit heeft begaan. Verdachte zal dan ook van dit feit worden
vrijgesproken.
Feit 4 – bedreiging van [aangever 2] op 18 juni 2023: vrijspraak
[aangever 2] , de vader van aangeefster, heeft aangifte gedaan van bedreiging door verdachte op 18 juni 2023. Aangeefster heeft ook verklaard dat haar vader door verdachte is bedreigd op 18 juni, maar onduidelijk is of zij de bedreiging zelf heeft gehoord of later van haar vader. Ook de broer van aangeefster heeft verklaard dat zijn vader door verdachte is bedreigd, maar hij verklaart daarbij dat hij die bedreiging(en) niet allemaal zelf heeft gehoord, zodat ook ten aanzien van hem niet duidelijk is of hij de bedreiging op 18 juni 2023 zelf heeft gehoord of niet. Ook hier geldt dat het bewijs dat verdachte [aangever 2] zou hebben bedreigd, niet uitsluitend kan worden gebaseerd op grond van de verklaring van één getuige en dat er onvoldoende steunbewijs is. Verklaringen van anderen, inhoudende een weergave van wat de getuige/aangever aan de betrokken andere getuige heeft verteld (‘de auditu’ verklaring) gelden niet als steunbewijs, omdat deze afkomstig zijn van dezelfde bron (de aangever). Onder deze omstandigheden en gelet voorts op hetgeen hierboven is overwogen, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [aangever 2] . De rechtbank zal daarom verdachte ook voor dit feit vrijspreken.