4.3.3Vrijspraak feit 1
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een witwasvermoeden bestaat in verband met het grote contante geldbedrag dat in de woning van verdachte is aangetroffen en dat verdachte daartegenover geen uitleg over de herkomst van het geldbedrag heeft gegeven. De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en medeverdachte samen de vindplaats van het geld dat is aangetroffen in de kledingkast in de woning van verdachte hebben verborgen, terwijl zij wisten dat het geld van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank komt tot een andere conclusie en overweegt als volgt.
Redengevende feiten
In een kledingkast die op de slaapkamer van de zoon van verdachte stond, is een contant bedrag van € 499.850,- aangetroffen. De biljetten waren in sealbags verpakt en in een verborgen ruimte in de kast opgeborgen. Uit onderzoek blijkt dat noch verdachte, noch medeverdachte een dergelijk geldbedrag uit legale bron heeft kunnen verkrijgen. Verdachte heeft in een laat stadium verklaard dat hij het geld van iemand heeft gekregen om onder zich te houden.
Witwasvermoeden en onvoldoende weerlegging daarvan
De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat er sprake is van een witwasvermoeden. Het voorhanden hebben van dergelijke grote contante geldsommen door privé personen is hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer diefstal, waarbij het geld niet is verzekerd. Bovendien zijn grote contante bedragen vrij gebruikelijk in het criminele circuit. Vaststaat dat verdachte en medeverdachte niet zelf op legale wijze zoveel geld hebben kunnen verdienen of anderszins verkrijgen. Verdachte heeft zich tot aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak steeds beroepen op zijn zwijgrecht. Pas ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij het geld voor iemand moest bewaren, terwijl hij niet wist waarom hij het geld moest bewaren en voor hoelang. De vraag van de rechtbank voor wie verdachte het geld zou hebben bewaard, heeft hij onbeantwoord gelaten, naar eigen zeggen omdat het te gevaarlijk voor hem zou zijn om te antwoorden. Ook dit antwoord duidt erop dat het geld geen legale herkomst heeft. Verdachte heeft het geld naar eigen zeggen geseald en in een verborgen ruimte in de kledingkast van zijn zoon gestopt. Tot op heden heeft niemand het geld opgeëist, terwijl het om een grote som gaat. Het voorgaande maakt dat het vermoeden dat de geldsom van misdrijf afkomstig is, door verdachte onvoldoende (verifieerbaar) is weerlegd.
Verbergen of verhullen
Toch is het voorgaande niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank overweegt dat onder voornoemde omstandigheden wellicht sprake zou kunnen zijn van het
voorhanden hebbenvan een van misdrijf afkomstig voorwerp, zoals bepaald in artikel 420bis lid 1 onder b Sr. Echter, de tenlastelegging is toegesneden op artikel 420bis lid 1 onder a Sr. Aan verdachte wordt namelijk ten laste gelegd dat hij de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van het geldbedrag heeft
verborgen of verhuld, dan wel dat hij heeft verborgen of verhuld wie het voorhanden had of wie de rechthebbende was. Van deze tenlastelegging dient de rechtbank in deze strafzaak uit te gaan.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het enkele verstoppen van contant geld nog niet maakt dat sprake is van verbergen of verhullen in de zin van artikel 420bis lid 1 onder a Sr.Dit gaat ook op voor het geval het geld op een ongebruikelijke plaats is verborgen. Vereist is dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) op een ondoorzichtige wijze met geld is geschoven op een manier die geschikt is om het traject van het geld aan de waarneming te onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak niet méér kan worden vastgesteld dan dat op een ongebruikelijke plaats in een bij verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld verpakt in sealbags is aangetroffen. Daarmee is echter niet gezegd dat verdachte ook de criminele herkomst van het geld heeft (willen) verbergen, zodat geen sprake is van verbergen of verhullen in de zin van artikel 420bis lid 1 onder a Sr. De rechtbank acht gelet op het voorgaande het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte hiervan vrijspreken.
4.3.5Bewijsoverwegingen
Bewijsoverweging feit 2 – facturen [onderneming 1] B.V.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat een aantal facturen is verstuurd op naam van [bedrijf 1] , de eenmanszaak van verdachte, en dat deze facturen volledig zijn betaald door [onderneming 1] B.V.. De verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat verdachte wel degelijk de op de facturen vermelde werkzaamheden heeft uitgevoerd. Verdachte heeft op basis van een onder-aanneemovereenkomst gewerkt.
De vraag die de rechtbank in dit verband dient te beantwoorden is of verdachte de facturen die naar [onderneming 1] zijn gestuurd valselijk heeft opgemaakt en gebruikt. Concreet: of verdachte de werkzaamheden die op de facturen staan vermeld daadwerkelijk heeft uitgevoerd of niet. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] verklaren dat zij verdachte en zijn [bedrijf 1] niet kennen. Dit terwijl zij werkzaam zijn binnen [onderneming 1] (ook wel bekend onder de handelsnaam [handelsnaam] ) als respectievelijk werkvoorbereider, hoofduitvoerder en deeluitvoerder en in die hoedanigheid veel op de werkvloer aanwezig zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat als verdachte op de projecten had gewerkt, ten minste een van deze getuigen hem of de naam van zijn bedrijf zou hebben gekend. Nu dit niet het geval is, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte niet aan de projecten heeft gewerkt, ook al omdat verdachte op geen enkele manier heeft onderbouwd dat dat (op verzoek van [A] ) wel het geval zou zijn geweest. Van het project [project] is bovendien duidelijk geworden dat verdachte niet op de bouwplaats is geregistreerd. Zonder toegangspas en registratie had hij geen toegang kunnen krijgen tot de bouwplaats. Dat verdachte op dit project werkzaam is geweest, is daarom niet geloofwaardig. Daar komt bij dat uit de bakengegevens van de auto van verdachte blijkt dat het voertuig van verdachte in de periode waarin de op de facturen van 7 juni 2021, 16 juli 2021, 10 augustus 2021 en 8 september 2021 genoemde werkzaamheden zouden zijn verricht, niet op of bij de locaties van de projecten is geweest.
Verdachte heeft hiervoor een verklaring gegeven, namelijk dat hij, in opdracht van [A] , vanuit zijn huis voorbereidende werkzaamheden en controlewerkzaamheden voor deze projecten heeft verricht. De rechtbank acht het echter zeer onwaarschijnlijk dat verdachte dergelijke werkzaamheden heeft kunnen uitvoeren zonder ook maar één keer op de locatie te zijn geweest. Werkzaamheden op bouwprojecten, ook als deze zien op voorbereiding en controle, zijn bij uitstek ongeschikt om thuis uit te voeren. Aanwezigheid op de locatie is vereist om bijvoorbeeld de plaats op te nemen, metingen te verrichten en de aldaar verrichte werkzaamheden te zien en controleren. De rechtbank acht de verklaring van verdachte mede ongeloofwaardig omdat deze globaal is gebleven en hij desgevraagd weinig specifieks heeft kunnen vertellen over de manier waarop hij zijn werkzaamheden thuis zou hebben uitgevoerd. Voor zover hij wel heeft verklaard, wat er vooral op neer komt dat hij vele duizenden euro’s zou hebben gefactureerd voor het vanachter zijn bureau controleren van bonnetjes aan de hand van bouwtekeningen, acht de rechtbank deze verklaring ongeloofwaardig. Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte alle gelegenheid heeft gehad een verklaring af te leggen, maar hij er zonder duidelijke reden voor heeft gekozen pas ter terechtzitting zijn - globaal gebleven - verhaal te doen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de werkzaamheden die op de factuur van 3 februari 2020 staan vermeld, project [project] , niet heeft uitgevoerd. Verdachte heeft verklaard dat hij de werkzaamheden zelf heeft verricht en het dossier bevat geen bewijs voor het tegendeel. Dit leidt tot partiële vrijspraak van dit feit. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de werkzaamheden op de overige facturen niet heeft uitgevoerd. Van een onder-aanneemovereenkomst, waarbij een ander in opdracht van verdachte werkzaamheden zou hebben verricht, is niets gebleken. De facturen zijn desondanks wel opgemaakt en verstuurd naar [onderneming 1] c.q. [handelsnaam] en bovendien ook betaald.
Medeplegen
De rechtbank overweegt dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat medeverdachte [medeverdachte] een verregaande bemoeienis had met de administratie en de facturering van [bedrijf 1] . Er is vastgesteld dat facturen gericht aan diverse zakenrelaties ( [onderneming 5] , [onderneming 2] ) zijn verzonden via het e-mailadres van de medeverdachte, waarover zij heeft verklaard dat zij de enige is die van dat e-mailadres gebruik maakt. Ook staat in de ondertekening van zakelijke e-mailcorrespondentie met [onderneming 5] , welke correspondentie met het e-mailadres van de medeverdachte is gevoerd, naast het e-mailadres van verdachte ook het emailadres van medeverdachte vermeld. Verder is het handschrift van de medeverdachte herkend in de administratie van [bedrijf 1] . Op grond van al deze omstandigheden wordt duidelijk dat verdachte en medeverdachte beiden toegang hadden tot de administratie en correspondentie van [bedrijf 1] en ook beiden namens het bedrijf e-mails ontvingen en verstuurden.
Verder blijkt uit chats tussen de medeverdachte en [B] , bestuurder van [onderneming 10] B.V., waaronder [onderneming 1] B.V. en [onderneming 6] B.V., dat medeverdachte op verzoek van verdachte facturen aan [B] heeft verstuurd. De medeverdachte heeft bij de politie ook verklaard dat als verdachte haar vroeg om een factuur op te maken, zij dit vervolgens ook deed.
Voor de samenwerking bij de strafbare feiten vindt de rechtbank ook ondersteuning in het geregistreerde gesprek in het cellencomplex, waarin medeverdachte tegen een politie-informant onder andere zegt dat ‘wij’ altijd zo voorzichtig zijn geweest, dat iemand een tip moet hebben gegeven en dat zij weet of zij een probleem heeft als ze weet bij wie ‘ze’ (de rechtbank begrijpt: de politie) binnen zijn geweest.
Hoewel ten aanzien van de valselijk opgemaakte facturen niet is vastgelegd of deze al dan niet via het e-mailadres van de medeverdachte zijn verzonden, volgt uit genoemde omstandigheden, tezamen met het gegeven dat deze facturen zijn aangetroffen in de laptop van de medeverdachte, dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte.
Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Bewijsoverweging feit 3 – witwassen inkomsten facturen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er in de tenlastegelegde periode facturen zijn verstuurd op naam van [bedrijf 1] , de eenmanszaak van verdachte, gericht aan verschillende bouwbedrijven, en dat al deze facturen volledig zijn betaald.
De verdediging heeft betoogd dat niet duidelijk is wat het gronddelict is, en dus niet duidelijk is dat de inkomsten uit de facturen uit een misdrijf afkomstig zijn. Niet is gebleken dat verdachte zich bezighield met de handel in en het vervaardigen van verdovende middelen of andere strafbare gedragingen. De bedragen zijn betaald door legale bedrijven in de bouw en geen van deze bedrijven of betrokkenen zijn als verdachte aangemerkt, waardoor een witwasvermoeden niet kan worden aangenomen. Daarnaast heeft de verdediging betwist dat sprake is van vals opgemaakte facturen, omdat verdachte wel degelijk werkzaamheden heeft uitgevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet van een rechtstreeks verband tussen de betalingen die aan het bedrijf van verdachte zijn verricht en een specifiek misdrijf. De vragen die de rechtbank daarom dient te beantwoorden, die voortvloeien uit het beoordelingskader genoemd onder 4.3.2, zijn: (1) is er sprake van een witwasvermoeden en zo ja, (2) heeft verdachte een concrete, verifieerbare, niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring afgelegd dat de geldbedragen die op grond van de facturen zijn ontvangen niet uit misdrijf afkomstig zijn.
(1) Witwasvermoeden
Afkomstig uit enig misdrijf
Voor een bewezenverklaring van witwassen van de ontvangen geldbedragen, is van belang te bepalen of het geld dat is uitbetaald aan [bedrijf 1] van misdrijf afkomstig is. Die conclusie kan niet uitsluitend worden gestoeld op de vaststelling dat sprake is van valse facturen. Immers, dat een factuur vals is, zegt nog niets over de herkomst van het geld. De rechtbank merkt hierbij op dat ook voor dit feit de tenlastelegging is toegesneden op artikel 420bis lid 1 onder a Sr, zodat het voorhanden hebben van ‘crimineel geld’ (geld ontvangen op basis van valse facturen) niet voldoende is voor een bewezenverklaring.
Het gebruikmaken van valse facturen is doorgaans een manier om crimineel verkregen geld te legaliseren en dus een middel voor witwassen. Zo begrijpt de rechtbank dan ook de tenlastelegging. Dit kan een op algemene ervaringsregels gebaseerd vermoeden opleveren van witwassen. Maar dit vermoeden moet vervolgens in concreto worden bevestigd door andere, specifieke omstandigheden die zien op de herkomst van het geld. De rechtbank zal dan ook – om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van witwassen – niet alleen moeten vaststellen dat sprake is van valse facturen, maar ook dat sprake is van bijkomende omstandigheden, waardoor het niet anders kan dan dat de geldstroom achter de ondernemingen die de facturen aan [bedrijf 1] hebben betaald, afkomstig is van enig misdrijf. Daarbij is niet vereist dat wordt vastgesteld welk specifiek misdrijf hieraan ten grondslag ligt.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank op basis van het procesdossier niet vaststellen dat de geldstromen achter de ondernemingen [onderneming 2] , [onderneming 5] , [onderneming 4] , [onderneming 9] en [onderneming 8] afkomstig zijn van enig misdrijf. Van een [A] deel van deze facturen kan worden vastgesteld dat ze vals zijn omdat, mede gelet op de bakengegevens en verklaringen van getuigen, blijkt dat de werkzaamheden niet zijn verricht door verdachte. Maar van bijkomende, specifieke omstandigheden, waaruit blijkt dat het niet anders kan dan dat deze geldstromen uit misdrijf afkomstig zijn, is niet gebleken. Er is namelijk onvoldoende bekend over deze ondernemingen en de aard van de geldstromen. Of het betalen van de facturen van [bedrijf 1] het verhullen van een bepaalde (criminele) geldstroom tot doel had, kan dus niet worden vastgesteld. De rechtbank zal verdachte van dat deel van de tenlastelegging dan ook vrijspreken.
Dit is anders voor de inkomsten uit facturen naar [onderneming 1] en [onderneming 6] . De rechtbank licht dat als volgt toe.
Valse facturen
[onderneming 1]
De rechtbank heeft hiervoor onder feit 2 overwogen dat verdachte geen werkzaamheden heeft verricht terwijl er wel facturen zijn verstuurd naar en zijn betaald door [onderneming 1] c.q. [handelsnaam] . Geen enkele werknemer, afgezien van getuige [getuige 6] , kent verdachte of [bedrijf 1] . Getuige [getuige 6] kent [bedrijf 1] enkel van de facturen. Ook de werkzaamheden op de facturen met datum 16 juli 2019, 15 oktober 2019 en 9 december 2019 heeft verdachte niet uitgevoerd. Getuige [getuige 1] kent deze projecten, maar hij heeft verklaard verdachte en [bedrijf 1] niet te kennen.
[onderneming 6]Voor wat betreft [onderneming 6] gaat het om facturen in de periode van 13 augustus 2018 tot en met 24 juni 2021. Onder andere getuigen [getuige 4] en [getuige 5] zijn gehoord, en zij hebben beiden verklaard dat zij [bedrijf 1] en verdachte niet kennen. Getuige [getuige 5] heeft bovendien verklaard dat hij facturen van [bedrijf 1] heeft gezien met daarop projecten genoteerd die financieel al waren afgerond, en dat verdachte niet op zijn projecten heeft gewerkt. [getuige 4] heeft daarnaast verklaard dat hij facturen van [bedrijf 1] heeft afgekeurd omdat hij het bedrijf van verdachte niet kende.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte de werkzaamheden (op de hierna te noemen facturen) niet heeft verricht en dus dat er sprake is van valselijk opgemaakte facturen, op basis waarvan geldbedragen zijn betaald aan [bedrijf 1] . Het vermoeden dat deze facturen zijn gebruikt voor witwasdoeleinden, blijkt daarnaast uit de volgende specifieke omstandigheden.
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [A] en [B] betrokken zijn als bestuurders bij [onderneming 10] B.V., waaronder [onderneming 1] en [onderneming 6] . [A] is de feitelijk eigenaar van [onderneming 10] B.V. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij zich mogelijk bezig houden met zwaardere criminaliteit op het gebied van de Opiumwet. De rechtbank overweegt dat [A] is gehoord door de politie en heeft aangegeven dat verdachte werkzaamheden heeft uitgevoerd op zijn erf.
Het is dan ook opmerkelijk dat zowel getuige [getuige 6] ( [onderneming 1] ) als getuige [getuige 5] ( [onderneming 6] ) facturen hebben tegengehouden en hebben voorgelegd aan [A] dan wel [B] . Op het moment dat [A] en/of [B] bevestigden dat de facturen goed waren, werden ze alsnog uitbetaald. Werknemers constateerden dat er iets aan de facturen mankeerde omdat zij de debiteur, [bedrijf 1] , niet kenden, maar op het moment dat [A] of [B] bevestigde dat de facturen dienden te worden betaald, werden de facturen alsnog goedgekeurd. Hieruit volgt dat [A] en/of [B] achter de geldstroom zitten waarmee [bedrijf 1] werd uitbetaald. [A] heeft verklaard dat hij verdachte kende van werkzaamheden op zijn erf. Hij heeft daarbij dus niet aangegeven dat verdachte klussen voor zijn bedrijven heeft verricht. [B] stelt in zijn getuigenverklaring dat hij geen idee heeft over [bedrijf 1] en verdachte kent van vroeger. Hij zou geen relatie hebben met [bedrijf 1] en/of [verdachte] . Kortom, [bedrijf 1] was onbekend voor de betrokken werknemers, [A] heeft desgevraagd niet aangegeven dat verdachte klussen voor zijn bedrijven heeft verricht en [B] stelt ook van niets te weten, terwijl [A] en [B] wel betalingen hebben goedgekeurd.
Naast bovenstaande omstandigheden blijkt uit de jaarstukken dat [bedrijf 1] voor een groot deel een papieren bedrijf betreft, zonder activa en met inkomsten gebaseerd op valse facturen. De aangetroffen gereedschappen in de schuur van verdachte zijn grotendeels ongebruikt. [bedrijf 1] lijkt daarom te zijn gebruikt voor het uitsturen van valse facturen, om daarmee criminele geldstromen te verhullen. Daar komt bij dat in de woning van verdachte veel contant geld is aangetroffen, in totaal € 534.290,-. Dergelijke contante bedragen gaan doorgaans om in het criminele circuit. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte op enige wijze deel uitmaakt van dit circuit.
Op grond van al het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de geldbedragen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
(2) Verklaring verdachteDe rechtbank is van oordeel dat de verklaring die verdachte heeft gegeven niet kan worden aangemerkt als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring. Allereerst merkt de rechtbank op dat verdachte pas ter terechtzitting een verklaring heeft afgelegd, terwijl hij daartoe eerder meermalen de gelegenheid heeft gehad en die niet heeft benut. Daarnaast vindt de verklaring van verdachte geen steun in het dossier. De stelling dat hij wel werkzaamheden heeft uitgevoerd is reeds zorgvuldig geverifieerd door onderzoek van het openbaar ministerie: getuigen zijn gehoord en verdachte is voor langere periode geobserveerd door middel van onder meer bakens. Daarbij is niet gebleken van in dit verband relevante werkzaamheden. De verklaring van verdachte neemt het vermoeden van witwassen dus niet weg. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het de laste gelegde voorwerpen (de ontvangen geldsommen) onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
MedeplegenDe rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het feit in nauwe en bewuste samenwerking met een ander, namelijk zijn partner (de medeverdachte), heeft gepleegd. De rechtbank verwijst naar hetgeen daarover onder feit 2 is overwogen. Verdachte en zijn partner hebben beiden verhullingshandelingen verricht door de facturen te versturen. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde, zoals onder rubriek 5 opgenomen.
Bedragen en periode
In de tenlastelegging wordt ten aanzien van [onderneming 1] uitgegaan van witwassen van een totaalbedrag van € 73.229,00 in de periode van 16 augustus 2019 tot en met 15 oktober 2021. De rechtbank sluit zich hierbij aan, met dien verstande dat het bedrag wordt verminderd met € 7.200,00. Dat is het bedrag van de factuur met nummer 2020003, waarvoor verdachte onder feit 2 partieel is vrijgesproken.
In de tenlastelegging wordt ten aanzien van [onderneming 6] uitgegaan van witwassen van een totaalbedrag van € 61.919,00 in de periode van 13 augustus 2018 tot en met 24 juni 2021. De rechtbank stelt vast dat het dossier onder meer betalingsdata noemt van 13 augustus 2018 (€ 4.300,00), nog een keer 13 augustus 2018 (€ 2.100,00) en 19 juli 2019 (€ 8.000,00). De rechtbank constateert dat de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] pas vanaf april/juni 2020 werkzaam waren bij [onderneming 6] en dus niet kunnen verklaren over deze periode. Getuige [getuige 7] heeft verklaard dat de facturen niet voldoen aan de vereisten (geen werkbeschrijving en inkooporders), maar die vereisten golden pas vanaf oktober 2021. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewezenverklaarde periode korter is dan tenlastegelegd en de bedragen kleiner dan tenlastegelegd. De bewezenverklaarde periode start op 19 juni 2020 (betalingsdatum van factuur 2020009) en het bewezenverklaarde bedrag wordt verminderd met (4.300 + 2.100 + 8.000 = ) € 14.400,00.
Bewijsoverweging feit 4 – hypotheekfraude
De verdediging heeft betoogd dat de jaarstukken die aan de hypotheekaanvraag ten grondslag liggen niet gebaseerd zijn op inkomsten uit valse facturen.
De rechtbank oordeelt anders en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank heeft hiervoor onder de feiten 2 en 3 overwogen dat verdachte de werkzaamheden op de facturen die zijn gestuurd naar en betaald door [onderneming 1] en [onderneming 6] niet heeft uitgevoerd. Daaruit volgt dat sprake is van spookfacturen, op basis waarvan verdachte inkomsten heeft gegenereerd. De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat verdachte bij de hypotheekaanvraag voor de woning aan [adres] te [woonplaats] jaarstukken heeft overgelegd van de jaren 2018 en 2019. Die jaarstukken zijn grotendeels gebaseerd op opbrengsten verkregen uit voornoemde valse facturen. Bij het indienen van de hypotheekaanvraag heeft verdachte aangegeven dat hij de informatie naar waarheid heeft ingevuld en bijgevoegd. Door jaarstukken te overleggen die zijn opgemaakt op basis van valse facturen heeft verdachte de hypotheekaanvraag gestaafd met valse informatie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht de periode waarin dit feit heeft plaatsgevonden bewezen vanaf het moment dat de hypotheekaanvraag is gedaan en de hypotheekverstrekker de aanvraag heeft ontvangen, namelijk op 24 maart 2020.
Medeplegen
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 4 in nauwe en bewuste samenwerking met een ander heeft begaan. De rechtbank zal daarom verdachte voor dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewijsoverweging feit 5 – witwassen hypothecaire lening en woning
De verdediging heeft betoogd dat gelet op de vrijspraak die onder feit 4 is bepleit, dit feit niet als gronddelict kan worden aangemerkt. De hypothecaire lening en de woning aan [adres] kunnen geen voorwerpen van witwassen zijn. De rechtbank ziet dit anders en overweegt als volgt.
Verdachte heeft de hypothecaire lening omgezet in de woning aan [adres] te [woonplaats] en van die woning gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat hij de lening en de woning heeft verkregen door valse jaarstukken te overleggen aan de hypotheekverstrekker. De lening was dus afkomstig van eigen misdrijf, en verdachte was hiervan op de hoogte. Door aldus te handelen heeft verdachte beoogd criminele opbrengsten veilig te stellen. De rechtbank acht de periode waarin dit heeft plaatsgevonden bewezen vanaf het moment dat verdachte de beschikking heeft gekregen over het geld en de woning, namelijk op 14 mei 2020: het moment van het passeren van de hypotheekakte en de akte van levering.
Medeplegen
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 5 in nauwe en bewuste samenwerking met een ander heeft begaan. De rechtbank zal daarom verdachte voor dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.