ECLI:NL:RBMNE:2024:330

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
UTR 23/2239
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling wegens niet tijdig beslissen door bestuursorgaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 29 januari 2024, staat de proceskostenveroordeling centraal in een bestuursrechtelijke procedure. De zaak betreft een verzoek van Stichting Meerkring Primair Onderwijs, die in beroep ging tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) omdat dit orgaan niet tijdig had beslist op haar aanvraag. Verzoekster had op 1 mei 2023 het UWV in gebreke gesteld, waarna zij op 26 mei 2023 beroep instelde wegens het uitblijven van een besluit. Het UWV heeft uiteindelijk op 6 juli 2023 alsnog een beslissing genomen, maar verzoekster trok haar beroep in op 5 oktober 2023 en vroeg om vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank overweegt dat de veroordeling in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien verzoekster haar beroep heeft ingetrokken omdat het bestuursorgaan alsnog heeft beslist, kan de rechtbank het UWV veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt vast dat het UWV niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, wat niet tussen partijen in geschil is. De rechtbank acht het verzoek om proceskostenvergoeding gegrond en beslist zonder zitting.

De rechtbank veroordeelt het UWV tot betaling van € 218,75 aan proceskosten, gebaseerd op de door een derde verleende rechtsbijstand. De rechtbank past een wegingsfactor van 0,25 toe, omdat het beroep wegens niet tijdig beslissen als van zeer licht gewicht wordt aangemerkt. Daarnaast moet het UWV het griffierecht van € 365,- aan verzoekster vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2024 in de zaak tussen

Stichting Meerkring Primair Onderwijs, uit Amersfoort, verzoekster,

(gemachtigde: dhr. K. Loef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,(gemachtigde: dhr. J.H. Swart).

Procesverloop

1. Deze uitspraak gaat over het verzoek om vergoeding van proceskosten. Dat verzoek houdt verband met het beroep dat verzoekster heeft ingesteld, omdat verweerder niet op tijd op haar aanvraag heeft beslist. Wegens het uitblijven van een besluit heeft verzoekster op 1 mei 2023 verweerder in gebreke gesteld en vervolgens, na het verstrijken van meer dan twee weken, op 26 mei 2023 beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
1.1
Op 6 juli 2023 heeft verweerder alsnog op de aanvraag beslist. Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster bij brief van 5 oktober 2023 het beroep ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Overwegingen

2. De veroordeling van een partij in de proceskosten in bestuursrechtelijke gedingen is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2.1
Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
2.2
In dit geval is de situatie aan de orde waarin het door verzoekster ingetrokken beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de door haar ingediende aanvraag en verweerder hangende dit beroep alsnog op de aanvraag heeft beslist. In een dergelijk geval is eerst sprake van een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, als het bestuursorgaan in zo’n geval daadwerkelijk niet tijdig op de aanvraag heeft beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1822).
3. De aanvraag van verzoekster van 24 februari 2023 is op 27 februari 2023 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft niet binnen een termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag een besluit genomen, noch binnen die termijn medegedeeld dat het besluit binnen een andere redelijke termijn tegemoet kan worden gezien. Verzoekster heeft verweerder, na het overschrijden van de beslistermijn, op 1 mei 2023 in gebreke gesteld. Verweerder heeft na deze ingebrekestelling niet alsnog binnen twee weken een besluit op de aanvraag genomen. Gelet op de artikelen 4:13 en 6:12 van de Awb stelt de rechtbank vast dat verweerder daadwerkelijk niet tijdig op de aanvraag van verzoekster heeft beslist en dat verzoekster terecht een beroep tegen het niet-tijdig beslissen heeft ingediend. Dit is overigens ook niet tussen partijen in geschil. De conclusie hieruit is dat met het alsnog nemen van een besluit, verweerder aan indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen.
4. Verweerder heeft aangegeven zich te zullen conformeren aan de beslissing van de rechtbank over de proceskostenveroordeling en wijst op een toe te passen wegingsfactor van 0,5.
5. Omdat de rechtbank het verzoek kennelijk gegrond acht, wordt het zonder zitting afgedaan. Hiertoe geeft de rechtbank op grond van artikel 8:75a, derde lid, overeenkomstige toepassing aan artikel 8:54 van de Awb.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,25). Met deze wegingsfactor past de rechtbank haar nieuwe uitgangspunt toe dat een ingesteld beroep vanwege niet tijdig beslissen als van zeer licht gewicht wordt aangemerkt. Om die reden wordt door de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 toegepast. Voor de nieuwe lijn in de hantering van wegingsfactoren bij proceskostenvergoedingen verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
7. Uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb volgt dat verweerder verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 218,75;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.