ECLI:NL:RBMNE:2024:328

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
UTR 23/2016
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van zelfstandigheidseisen en motivering van besluiten

In deze zaak hebben eisers, die een uitkering ontvingen op grond van de Participatiewet (Pw), beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De intrekking vond plaats met ingang van 1 juli 2022, terwijl eisers betogen dat zij pas vanaf 15 juli 2022 als zelfstandigen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 19 december 2023 behandeld, waarbij eisers en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 oktober 2022, waarin hun uitkering werd ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 juli 2022 tot en met 30 september 2022. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers per 1 juli 2022 als zelfstandig ondernemers zijn aangemerkt. De rechtbank concludeert dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij met ingang van 15 juli 2022 zijn begonnen met werkzaamheden ter voorbereiding op de opening van hun bedrijf. Dit betekent dat de intrekking van de uitkering niet eerder had mogen ingaan dan op deze datum.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit aan motiveringsgebreken lijdt, omdat verweerder niet adequaat is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van eisers en de mogelijkheid om de terugvordering te matigen of kwijt te schelden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de datum van 13 augustus 2022 in overweging moet worden genomen. De rechtbank bepaalt dat het griffierecht van € 50,- aan eisers moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser sub 1] en [eiser sub 2] , uit [plaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Journée).

Inleiding

Eisers ontvingen een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Bij besluit van 27 oktober 2022 heeft verweerder de uitkering ingetrokken met ingang van 1 juli 2022. Verder heeft verweerder de uitkering teruggevorderd [1] over de periode van 1 juli 2022 tot en met 30 september 2022, tot een bedrag (na verrekening) van € 4.408,01.
Eisers hebben bezwaar ingediend tegen het besluit van 27 oktober 2022. Dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 22 februari 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eisers deelgenomen, evenals de gemachtigde van verweerder.

De standpunten van partijen

1. Uit een samenstel van omstandigheden leidt verweerder af dat eisers met ingang van
1 juli 2022 zijn gaan werken als zelfstandig ondernemers. Om die reden hebben eisers sindsdien geen recht op een Pw-uitkering. Zo hebben eisers op 17 mei 2022 een restaurant gekocht, dat zij met ingang van 1 juli 2022 hebben voortgezet onder de naam [bedrijf] . Op 23 mei 2022 hebben eisers zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op
24 mei 2022 hebben eisers een aanvraag ingediend voor toekenning van een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Op 8 juli 2022 hebben zij een huurcontract voor een pand ondertekend. Verder valt uit de winst- en verliesrekening over augustus en september 2022 (hierna: de W&V-rekening) op te maken dat eisers ook in juli 2022 omzet hebben gerealiseerd.
2. Eisers betwisten dat [bedrijf] op 1 juli 2022 in bedrijf is gegaan. Zij stellen hiertoe dat zij het gehuurde pand op 15 juli 2022 hebben betrokken en dat zij enkele weken nodig hebben gehad om dit pand gebruiksklaar te maken. Pas op 5 augustus 2022 is [bedrijf] opengegaan voor het publiek. Eisers geven verder aan dat er omstandigheden zijn die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot matiging dan wel kwijtschelding van het terug te vorderen bedrag. Zo menen zij dat zij door verweerder en Bureau Zelfstandigen niet goed zijn begeleid bij hun aanvraag voor een Bbz-uitkering, waarbij meespeelt dat eisers de Nederlandse taal niet goed machtig zijn. Volgens eisers zijn zij steeds open en eerlijk geweest in de richting van verweerder en hebben zij slechts de intentie gehad om door hard te werken uit de uitkeringssituatie te komen. Zij hebben zich in de schulden moeten steken. Daar komt bij dat zij over het boekjaar 2022 verlies hebben geleden. Ook voeren eisers aan dat zij op 13 augustus 2022 per e-mail contact hebben gehad met Bureau Zelfstandigen. Uit deze e-mail is volgens eisers duidelijk op te maken dat [bedrijf] toen al in bedrijf was. Volgens eisers had het verweerder dus kenbaar kunnen zijn dat zij in ieder geval met ingang van 13 augustus 2022 als zelfstandigen moesten worden aangemerkt. Desondanks heeft verweerder de Pw-uitkering van eisers laten doorlopen tot en met de maand september 2022. Als gevolg daarvan is het terug te vorderen bedrag hoger opgelopen dan nodig was geweest. Eisers zijn door deze trage handelswijze van verweerder in hun belang geschaad.

Beoordeling door de rechtbank

Over de vraag per wanneer eisers als zelfstandig ondernemers zijn aan te merken
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers ten onrechte per 1 juli 2022 als zelfstandig ondernemers heeft aangemerkt. Zij overweegt daartoe het volgende.
4. De administratieve handelingen tot koop van het restaurant per 1 juli 2022 en de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zijn op zich onvoldoende redengevend voor het standpunt dat eisers al vanaf 1 juli 2022 werkzaamheden in het kader van de bedrijfsvoering van [bedrijf] hebben verricht. Het feit dat eisers op 8 juli 2022 een huurovereenkomst voor een pand hebben getekend, is daarbij een extra indicatie dat zij niet al op 1 juli 2022 zijn begonnen met die werkzaamheden. Verder geeft de W&V-rekening wel een aanwijzing dat [bedrijf] in juli 2022 omzet heeft behaald. De omzet uit verkopen was in de maanden augustus en september 2022 namelijk € 8.612,-, terwijl de cumulatieve omzet € 13.642,- bedroeg. Daarmee lijkt het zo dat [bedrijf] in juli 2022 al een bedrag van (€ 13.642,- minus
€ 8.612,- =) € 5.030,- aan omzet had gemaakt. Eisers hebben toegelicht dat het bij dit laatste bedrag om leningen van derden ging. Dit acht de rechtbank niet aannemelijk, aangezien “leningen” niet worden geboekt onder de post “omzet”. Hoewel er in de maand juli 2022 ogenschijnlijk dus wel omzet is gemaakt, valt uit de W&V-rekening niet op te maken dat dit daadwerkelijk al per 1 juli 2022 is gebeurd. De W&V-rekening biedt daarom geen onderbouwing voor het standpunt van verweerder dat eisers per 1 juli 2022 als zelfstandigen dienen te worden aangemerkt.
5. De rechtbank is van oordeel dat eisers afdoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij met ingang van 15 juli 2022 zijn begonnen met het treffen van werkzaamheden ter voorbereiding op de opening van [bedrijf] . Deze werkzaamheden in de aanloopfase naar de opening van [bedrijf] behoren tot de normale activiteiten van een zelfstandige. Het is daarbij niet relevant of [bedrijf] in de maand juli 2022 daadwerkelijk omzet of winst heeft gemaakt. [2]
6. Uit de rechtsoverwegingen 3, 4 en 5 vloeit voort dat eisers, naar het oordeel van de rechtbank, met ingang van 15 juli 2022 als zelfstandig ondernemers zijn aan te merken. Dit maakt dat de intrekking en terugvordering van de Pw-uitkering van eisers op zijn vroegst met ingang van 15 juli 2022, en dus niet met ingang van 1 juli 2022, heeft mogen plaatsvinden.
Over de hoogte en de periode van de terugvordering
7. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de terugvordering voor hun leidt tot onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen en dat verweerder met eisers tot een betalingsregeling kan komen. Met dit korte en algemeen geformuleerde standpunt heeft verweerder er onvoldoende blijk van gegeven dat hij is ingegaan op de gestelde bijzondere persoonlijke omstandigheden van eisers. Het besluit om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om het terug te vorderen bedrag te matigen of kwijt te schelden, is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
8. Uit de rechtsoverwegingen 7 en 8 vloeit voort dat het bestreden besluit aan motiveringsgebreken lijdt. Verweerder zal een nieuw beslissing op het bezwaar moeten nemen.
9. De rechtbank draagt verweerder daarbij op om tevens gemotiveerd in te gaan op hetgeen eisers hebben aangevoerd omtrent de datum van 13 augustus 2022. Zij overweegt daartoe het volgende. Voor de begeleiding van hun Bbz-aanvraag heeft verweerder eisers verwezen naar het Bureau Zelfstandigen. Ter zitting hebben eisers hun e-mail van
13 augustus 2022 aan Bureau Zelfstandigen overgelegd. Uit deze e-mail is eenduidig op te maken dat [bedrijf] op dat moment in bedrijf was. Naar het oordeel van de rechtbank is het Bureau Zelfstandigen in verband te brengen met de gemeente Utrecht. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het e-mailadres van Bureau Zelfstandigen de extensie “ [e mailadres] ” heeft. Al met al had het verweerder, via het Bureau Zelfstandigen, kenbaar kunnen zijn dat eisers in ieder geval op 13 augustus 2022 als zelfstandigen moesten worden aangemerkt. Dat het Bureau Zelfstandigen en verweerder over de Bbz-aanvraag van eisers blijkbaar met elkaar geen contact hebben gehad, dient voor rekening van verweerder te blijven. Hoe dan ook staat het vast dat verweerder op of kort na 13 augustus 2022 geen actie heeft ondernomen met betrekking tot de Pw-uitkering van eisers. Daardoor is die Pw-uitkering doorgelopen tot en met de maand september 2022. Als gevolg daarvan is de terugvordering hoger uitgevallen. In het licht hiervan dient verweerder in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in te gaan op de vraag of hij aanleiding ziet om de einddatum van de periode waarop de terugvordering ziet, te bepalen op een eerdere datum dan 30 september 2022.
Conclusie
10. Het beroep van eisers is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal namelijk eerst een nader gemotiveerd standpunt moeten innemen over de hoogte en de periode van de terugvordering. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken na verzending van deze uitspraak.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht van € 50,- aan eisers vergoeden. Eisers hebben geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 februari 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw.
2.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1812.