In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 30 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning en een garage behandeld. Eiser, eigenaar van een eengezinswoning uit 1981, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 416.000,- voor de woning en € 28.000,- voor de garage, beide per waardepeildatum 1 januari 2022. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met het eigen aankoopcijfer van de woning, dat op 9 september 2022 is vastgesteld op € 492.400,-. Eiser betwist de hoogte van de WOZ-waarde en stelt dat deze te hoog is, onder andere vanwege de slechte staat van de woning en de garage.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank benadrukt dat het eigen aankoopcijfer leidend is en dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die de waarde in het economisch verkeer zouden beïnvloeden. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat de WOZ-waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld, onafhankelijk van de voorgaande jaren. Eiser's argumenten over de stijging van de WOZ-waarde ten opzichte van het vorige belastingjaar worden eveneens verworpen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.