In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 283.000,- voor het belastingjaar 2022, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. De heffingsambtenaar had de waarde gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had in een uitspraak op bezwaar de waarde gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 5 oktober 2023, waar de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, P.E. Boersma, aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de taxatiematrix van de heffingsambtenaar beoordeeld, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen in de omgeving. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed bruikbaar zijn voor de waardebepaling.
Eiser heeft ook aangevoerd dat de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door onvoldoende referentiewoningen te verstrekken. De rechtbank oordeelt echter dat de gevraagde gegevens niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.