In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiseres, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 407.000,-, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres stelde dat de waarde te hoog was en dat deze niet hoger dan € 357.000,- zou moeten zijn. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de WOZ-waarde gehandhaafd. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voldoende heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn. Eiseres voerde aan dat er sprake was van schending van artikel 40 Wet WOZ, omdat zij het taxatierapport niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een schending, maar besloot deze te passeren omdat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voldoende had onderbouwd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar wel tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.