ECLI:NL:RBMNE:2024:2219

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
560323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eindafrekening na renovatie, beheer, exploitatie en verkoop van een pand met een bedrijfsverzamelgebouw voor verhuur

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] B.V. over de eindafrekening na de renovatie, beheer, exploitatie en verkoop van een pand. [gedaagde] B.V. heeft het pand in 1999 gekocht en een samenwerking met [eiser] opgezet voor de renovatie en exploitatie. In 2002 is er een overeenkomst gesloten waarin de financiële afspraken zijn vastgelegd. Na de verkoop van het pand in 2022 voor € 2.750.000,00 ontstond er een geschil over de afrekening. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat hij recht heeft op betaling van 50% van het verschil tussen de verkoopopbrengst en een drempel van € 953.000,00, evenals de teveel betaalde rente. [gedaagde] betwist deze vorderingen en vordert als tegeneis de afgifte van de volledige financiële administratie. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] een verzwaarde motiveringsplicht heeft en dat de overeenkomst van 15 oktober 2002 moet worden uitgelegd in de context van de samenwerking. De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] recht heeft op een bedrag van € 601.849,73, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering van [gedaagde] in reconventie wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/560323 / HA ZA 23-471
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H.A. Wiggers te Duiven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.L.A. Verleun te Mijdrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juli 2023 met producties;
  • de conclusie van antwoord met eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met vermeerdering van eis in conventie met producties;
  • het e-mailbericht waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte uitlating producties en overlegging producties van de zijde van [gedaagde] , ontvangen op 11 december 2023;
  • de akte uitlating van de zijde van [gedaagde] , ontvangen op 18 december 2023;
  • de mondelinge behandeling van 19 december 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
  • de pleitaantekeningen van mr. Wiggers en mr. Verleun;
  • de akte na mondelinge behandeling van de zijde van [eiser] ;
  • de akte na mondelinge behandeling van de zijde van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte van de zijde van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte van de zijde van [eiser] .
1.2.
Daarna is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.
2. De beoordeling
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde] is een bedrijf dat zich bezighoudt met het verwerven, vervreemden en exploiteren van onroerende zaken. De enig aandeelhouder van [gedaagde] is [onderneming] B.V. Bestuurder van beide vennootschappen is de heer [A] (hierna te noemen: [A] ).
2.2.
Op 12 januari 1999 heeft [gedaagde] een pand aan de [straat] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] te [plaats 1] gekocht voor een koopsom van ƒ 1.625.000,00. In verband met die aankoop heeft er tussen [eiser] en [A] een gesprek plaatsgevonden in 1999 over de mogelijkheden van het pand. [eiser] verrichtte toen al diverse werkzaamheden voor het heibedrijf van [A] . Tussen partijen is toen een samenwerking ontstaan voor de renovatie en exploitatie van het pand.
2.3.
Eind 1999 is [eiser] met zijn vrouw in het pand gaan wonen. De kantine is daarvoor verbouwd tot hun woning. [eiser] was geen huur aan [gedaagde] verschuldigd. Daarnaast is een bedrijfsverzamelgebouw gestart: het [naam] ( [naam] ), waarmee er huurinkomsten werden gerealiseerd ten behoeve van [gedaagde] .
2.4.
Op 15 oktober 2002 hebben partijen een overeenkomst met elkaar gesloten. Die overeenkomst is in een brief aan [eiser] schriftelijk vastgelegd (en door beide partijen ondertekend). In de brief staat:
“(…) Hierbij bieden wij U een regeling aan om het beheer, onderhoud en exploitatie van het pand aan de [straat] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] te [plaats 1] financieel voor beiden partijen naar genoegen te regelen.
[gedaagde] B.V. heeft tot nu toe alle lasten gedragen (lees financiering en investering)
U heeft zorg gedragen voor verhuur en onderhoud.
Vanaf 15 oktober 2002 willen wij de opbrengsten en de kosten als volgt verrekenen:
A U betaald met ingang van 15 oktober 2002 rente over de helft van de oorspronkelijke koopprijs zijnde EURO 770.000,-. De hoogte van de rente zal vastgesteld worden door de gemiddelde hypotheekrente zonder gemeentegarantie 1 jaar vast zoals deze regelmatig in de telegraaf gepubliceerd worden. Voorts zal elk jaar in de eerste week van dat jaar de rente voor dat jaar op bovenbeschreven wijze worden vastgesteld. U bent de rente per kwartaal achteraf verschuldigd.
B U ontvangt met ingang van 15 oktober de helft van de opbrengsten van het pand onder aftrek van de helft van de kosten welke gemaakt zijn. U ontvangt de opbrengsten per kwartaal achteraf waarbij deze verrekend kunnen worden met A.
C Bij een eventuele verkoop van het pand zult U voor 50% meedelen in de verkoopsom voor dat deel van de verkoopsom wat de EURO 953.000,- overschrijdt.
D In bovenstaande geldt uiteraard dat verdere investeringen bij de renteverrekening gesteld zullen worden.
E U bent in deze zaak zelfstandig ondernemer en op geen enkele wijze in dienst van [gedaagde] B.V. Derhalve zelf verantwoordelijk voor alle premies en belastingen aangaande uw inkomsten als gevolg van bovenstaand handelen.
(…).”
2.5.
Na de totstandkoming van deze overeenkomst was de werkwijze van het opmaken van de administratie zo dat [eiser] per kwartaal langsging bij [gedaagde] met alle papieren brondocumenten, waarna [B (voornaam)] (de zus van [A] en medewerkster van [gedaagde] ) aan de hand van die documenten zorgde voor een (digitale) administratie en kwartaalafrekeningen. De papieren brondocumenten werden nadien teruggegeven aan [eiser] . Per kwartaal werd er tussen partijen afgerekend, waarbij [eiser] betalingen van [gedaagde] ontving.
2.6.
Het [naam] is in 2022 verkocht voor een bedrag van € 2.750.000,00. Dat had tot gevolg gehad dat partijen met elkaar financieel wilden afrekenen. Over de wijze van afrekening is een geschil ontstaan. Daarom vordert [eiser] in deze procedure een verklaring voor recht dat [eiser] recht heeft op betaling door [gedaagde] van 50% van het verschil tussen de verkoopopbrengst door verkoop van het [naam] (van
€ 2.750.000,00) minus € 953.000,00 en betaling van de door [eiser] aan [gedaagde] teveel betaalde rente over 50% van de investeringen sinds 2002, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten. [gedaagde] betwist deze vorderingen en vordert als tegeneis om [eiser] te veroordelen tot afgifte van de volledige financiële administratie van de exploitatie van het [naam] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag voor elke dag dat [eiser] hiermee in gebreke blijft. Ook vordert [gedaagde] [eiser] te veroordelen tot betaling van € 125.387,66, te vermeerderen met rente en kosten.
De uitleg van de overeenkomst
2.7.
Het geschil tussen partijen ziet op de uitleg van de overeenkomst van 15 oktober 2002. Hoe een bepaling in een overeenkomst moet worden uitgelegd, hangt af van de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (
Haviltex)).
2.8.
Tussen partijen staat vast dat zij in 1999 met elkaar een gesprek hebben gevoerd over het pand in [plaats 1] en wat voor mogelijkheden dat pand bood. Dat gesprek heeft geleid tot een samenwerking waarin [eiser] in de periode van 1999 tot 2002 allerlei werkzaamheden heeft verricht om dat pand te kunnen exploiteren. Over de kwaliteit van die werkzaamheden is geen geschil. [gedaagde] heeft namelijk erkend dat [eiser] zich naar behoren heeft ingezet voor de exploitatie van het pand. Zo heeft [eiser] zelfstandig het pand gerenoveerd en met de gemeente gesprekken gevoerd over de bestemming. [eiser] heeft ook gerealiseerd dat een demontabele sporthal in [plaats 2] is afgebroken en in [plaats 1] weer is opgebouwd. [eiser] heeft daarnaast gezorgd dat er huurders werden aangetrokken, zodat er ook huurinkomsten ontstonden. [gedaagde] heeft gedurende de jaren 1999 tot 2002 de investeringen gefinancierd en de koopprijs van het pand voldaan.
2.9.
Niet is komen vast te staan dat [eiser] gedurende deze jaren voorafgaand aan de overeenkomst van 15 oktober 2002 is betaald voor deze werkzaamheden, die hij heeft verricht in [plaats 1] . Dat [eiser] hiervoor wél is betaald, heeft [gedaagde] namelijk niet inzichtelijk gemaakt. Zij heeft haar betwisting op dit punt onvoldoende gemotiveerd en daarom gaat de rechtbank hieraan voorbij. [gedaagde] heeft vervolgens ter zitting erkend dat er vanaf 1999 wel al huurinkomsten waren.
2.10.
De rechtbank stelt daarom vast dat partijen, door op 15 oktober 2002 met elkaar een overeenkomst aan te gaan over de financiële afrekening, hebben beoogd om de ontstane disbalans weer in balans te brengen. [eiser] verrichtte immers werkzaamheden zonder daarvoor beloond te worden, terwijl [gedaagde] volledig verantwoordelijk was voor de kosten en investeringen. Die bedoeling van partijen blijkt ook uit de inleiding van de overeenkomst. De overeenkomst is door [gedaagde] aangeboden om het beheer, het onderhoud en de exploitatie van het pand aan te [plaats 1] financieel naar genoegen te regelen. De overeenkomst van 15 oktober 2002 moet daarom binnen deze context worden uitgelegd.
2.11.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] gehouden is om rente te betalen over de helft van de oorspronkelijke koopprijs van € 770.000,00. De bepaling onder A vermeldt dat de hoogte van die rente vastgesteld moet worden aan de hand van de gemiddelde hypotheekrente zoals gepubliceerd in de Telegraaf. Vervolgens staat in de bepaling onder B dat de helft van de opbrengsten van het pand onder aftrek van de helft van de kosten aan [eiser] toekomt. Onder opbrengst wordt ook verstaan de exploitatieopbrengst. Deze opbrengsten en kosten zijn vermeld op de kwartaalafrekeningen die [gedaagde] opstelde. Ook daarover lijkt tussen partijen geen onduidelijkheid (meer) te bestaan.
2.12.
De standpunten van partijen lopen uiteen bij de uitleg van de bepalingen onder C en D. [eiser] laat in zijn berekening voor de afrekening in het geheel achterwege de posten die (tussentijds) afgerekend hadden moeten worden zoals bepaald in A, B en D, omdat volgens hem de afspraak in C op zichzelf staat (opbrengst
minusgefixeerde drempel). Dat standpunt volgt de rechtbank niet, omdat een redelijke uitleg van de bepalingen in de overeenkomst – in onderling verband bezien – juist de strekking heeft om bij toekomstige verkoop van het pand af te rekenen voor
alleopbrengsten, kosten, investeringen en verschuldigde rente tot dat moment, die dus ook ná het sluiten van de overeenkomst in 2002 verder konden oplopen. [gedaagde] somt in haar berekening juist extra posten op die niet herleidbaar zijn tot de inhoud van de overeenkomst. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat deze posten onderdeel zijn van afspraken gemaakt met [eiser] .
2.13.
De rechtbank oordeelt dat het noodzakelijk is om de posten onder A, B en D volledig mee te nemen in de (eind)afrekening onder C. Wat betreft de opbrengsten, kosten en rente over de helft van de oorspronkelijke koopprijs is dat al (deels) gedaan. Voor de investeringen na 2002 volgt dit uit de bepaling onder D, waarin staat dat ‘
verdere investeringen’ bij de renteberekening gesteld zullen worden. Dit betekent redelijkerwijs dat zowel de investeringen die ná 2002 zijn gedaan door [gedaagde] als de rente daarover meegenomen moeten worden in de berekening van wat aan [eiser] toekomt. [gedaagde] heeft namelijk onweersproken aangevoerd dat die investeringen uit haar vermogen zijn betaald, terwijl partijen dus hebben beoogd dat zij alle investeringen en kosten 50/50 zullen dragen.
2.14.
Aanvankelijk stelde [gedaagde] zich op het standpunt dat ook de afschrijvingen op de investeringen moeten worden meegenomen in de berekening van de financiële eindafrekening met [eiser] . In haar akte na mondelinge behandeling heeft [gedaagde] in overweging 5.1 aangevoerd dat zij zich (voor de duur van deze instantie) kan vinden in het buiten beschouwing laten van de afschrijvingen van de investeringen. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] hierdoor haar standpunt op dit punt niet langer handhaaft. Zodoende zal in de financiële afwikkeling geen rekening worden gehouden met de afschrijvingen van investeringen. Daarvoor zag de rechtbank overigens ook geen aanleiding, gezien het ontbreken van een afspraak tussen partijen hierover in de overeenkomst.
in conventie
Welke bedragen worden gehanteerd bij de posten voor de financiële afrekening?
2.15.
Op basis van de uitleg van de overeenkomst moet bij de financiële afrekening uitgegaan worden van alle
opbrengstenvan het [naam] onder aftrek van alle
kostenen
investeringen. Ook moet worden meegenomen wat er aan
rente(teveel) is betaald en/of nog moet worden betaald door [eiser] . Bovendien wordt er in de bepaling onder C een
aftrekdrempelvan € 953.000,00 vermeld.
2.16.
Bij het bepalen van de bedragen van de opbrengsten, kosten, investeringen en rente stelt de rechtbank voorop dat in dit geval op [gedaagde] een verzwaarde motiveringsplicht rust. Deze plicht komt erop neer dat degene die de stellingen betwist ( [gedaagde] ), gezien de aard van de rechtsverhouding en de positie van partijen, gehouden is die betwisting voldoende te onderbouwen met feitelijke gegevens. Die verplichting rust op [gedaagde] , omdat zij in de onderlinge verhouding met [eiser] de administratie voerde voor het [naam] en zij, als rechtspersoon en eigenaar van [naam] , verplicht was die administratie te bewaren. Vaststaat immers dat [eiser] hiervoor per kwartaal bij [gedaagde] alle papieren brondocumenten aanleverde, waarna [gedaagde] (meer specifiek: [B (voornaam)] ) aan de hand van die documenten de administratie en kwartaalafrekeningen verzorgde. Daarbij was het voor [gedaagde] ook redelijkerwijs voorzienbaar dat die administratie uiteindelijk een belangrijke rol zou spelen bij de eindafrekening op grond van de overeenkomst, die zij heeft laten opstellen en waarin zij het voortouw nam. Deze onderlinge werkwijze heeft daarom tot gevolg dat het op de weg van [gedaagde] ligt om, waar zij de door [eiser] gestelde concrete bedragen in deze procedure betwist, ook de feitelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt van welke bedragen de rechtbank dan wél dient uit te gaan. Wanneer [gedaagde] dit nalaat, komt dat voor haar rekening en risico en volgt geen bewijsopdracht. Omdat [eiser] vrijwillig aan [gedaagde] alle brondocumenten uit de administratie ter beschikking heeft gesteld, die [gedaagde] kennelijk zelf niet (in kopie) heeft bewaard, had zij hiertoe ook voldoende gelegenheid.
Opbrengsten
2.17.
Het pand is verkocht voor € 2.750.000,00. Hierover zijn partijen het met elkaar eens en beide partijen hebben in hun berekeningen dit bedrag als uitgangspunt genomen bij de opbrengsten. De exploitatieopbrengsten zijn € 3.413.793,00. Dit bedrag is vermeld in de berekening van [eiser] , die als productie 4 bij dagvaarding is overgelegd. [gedaagde] – die zelf lijkt uit te gaan van een hoger (niet te herleiden) bedrag - heeft de juistheid van dit bedrag dat aan de eis ten grondslag ligt, onvoldoende betwist.
2.18.
Bij akte na de mondelinge behandeling is [eiser] in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat aanvullend een bedrag van € 719.000,00 onderdeel is van de opbrengsten van het [naam] . Daarin is hij niet geslaagd. Weliswaar heeft [eiser] als productie 9 een overzicht gevoegd waarop staat “
overboeking Naar [gedaagde] 2004 T/M 2021”, maar dit lijkt van hemzelf afkomstig te zijn. Het betreft geen rekeningafschrift waaruit valt af te leiden dat [gedaagde] een bedrag van € 719.334,88 heeft overgeboekt ten laste van [naam] , zoals [eiser] ter zitting stelde dat had plaatsgevonden. Dit overzicht is op geen enkele wijze te controleren, terwijl [gedaagde] deze aanvullende opbrengsten heeft betwist. Dit bedrag van € 719.334,88 zal daarom niet worden meegeteld bij de opbrengsten.
2.19.
[eiser] heeft verder een rekeningafschrift overgelegd als productie 9, waaruit volgt dat het saldo op een bankrekening van [gedaagde] op 30 juni 2022 een bedrag van € 101.635,60 was. Maar [eiser] heeft nagelaten om te onderbouwen dat dit bedrag (aanvullend) opbrengsten zijn van [naam] en niet al in de kwartaalafrekeningen zit verwerkt, terwijl [gedaagde] dat wel heeft betwist. Uit productie 9 blijkt enkel dat er een banksaldo was van € 101.635,60 ten behoeve van [gedaagde] . Niets meer, niets minder.
Kosten
2.20.
[gedaagde] voert voor (gemaakte) kosten een bedrag van € 1.489.033,47 aan. Ter zitting heeft [eiser] het bedrag tot € 813.664,80 erkend. Daarbij heeft [eiser] gemotiveerd verwezen naar de kwartaalafrekeningen die zijn overgelegd. Aangezien [gedaagde] de administratie voerde, had van haar verwacht mogen worden dat zij inzichtelijk maakte dat deze kosten hoger zijn geweest dan het door [eiser] erkende bedrag. Op haar rust immers een verzwaarde motiveringsplicht, zoals in 2.16. overwogen. Het komt voor rekening en risico van [gedaagde] dat zij de hogere kosten (boven het erkende bedrag van
€ 813.664,80) op geen enkele wijze heeft onderbouwd en inzichtelijk heeft gemaakt. Dit terwijl [eiser] een afschrift van alle onderliggende brondocumenten van het [naam] dat hij nog in zijn bezit heeft, vrijwillig aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. In de berekening zal daarom worden uitgegaan van een bedrag van € 813.664,80.
Investeringen
2.21.
In zijn akte na mondelinge behandeling heeft [eiser] (in randnummer 11) erkend dat [gedaagde] een bedrag van € 1.262.400,00 heeft geïnvesteerd. [eiser] heeft dit bedrag berekend als volgt: 2 x € 1.016.200,00 = € 2.032.400,00 minus de oorspronkelijke koopprijs in 1999 van € 770.000,00. [eiser] verwijst voor de hoogte van die investering naar de kwartaalafrekening per eind 2021. De rechtbank constateert dat in die kwartaalafrekening inderdaad een bedrag van € 1.016.200,00 is genoemd, zodat [eiser] kennelijk nu erkent dat van dat bedrag dient te worden uitgegaan. [gedaagde] stelt in haar akte na de mondelinge behandeling dat in alle kwartaalafrekeningen is te lezen welk bedrag aan investeringen voor dat kwartaal had te gelden. Volgens [gedaagde] moet dat leiden tot een bedrag van € 1.626.092,00 aan investeringen. [gedaagde] heeft echter nagelaten om haar standpunt aan de hand van feitelijke gegevens, zoals de kwartaalafrekeningen, concreet inzichtelijk te maken. Die kwartaalafrekeningen betreffen de administratie die [gedaagde] zelf heeft opgesteld en zij had – vanwege de verzwaarde motiveringsplicht zoals in 2.16. overwogen – inzichtelijk moeten maken hoe men tot het totaalbedrag van € 1.626.092,00 is gekomen. Omdat zij dat niet heeft gedaan, heeft zij voormeld bedrag onvoldoende toegelicht en kan daar – gezien de onderbouwing door [eiser] – niet vanuit worden gegaan. Daarom zal worden aangesloten bij het door [eiser] erkende bedrag van € 1.262.400,00.
Drempel
2.22.
Niet is in geschil dat een bedrag van € 953.000,00 is genoemd in de bepaling onder C en dat dit bedrag (als een ‘drempel’) meegenomen moet worden in de berekening. Dit bedrag strekt in mindering op het bedrag dat aan [eiser] toekomt. Daarom wordt dit bedrag pas in mindering gebracht, nadat eerst is berekend wat de helft van [eiser] is. Op deze wijze komt de drempel dan geheel voor rekening van [eiser] , zoals is bepaald en beoogd in de overeenkomst.
Voorschotten en rente2.23. Op het bedrag dat aan [eiser] toekomt, zal nog in mindering strekken wat er al is ontvangen door [eiser] op grond van de kwartaalafrekeningen en wat hij verschuldigd is aan rente. De rechtbank sluit aan bij de gestelde bedragen van € 499.988,02 (wat er al is betaald aan rente) en € 137.562,35 (wat er al is ontvangen door [eiser] ) zoals dit in totaal blijkt uit de kwartaalafrekeningen. Partijen hebben over en weer onvoldoende concreet gemaakt waarom niet van deze bedragen kan worden uitgegaan. Zodoende zoekt de rechtbank aansluiting bij de bedragen zoals deze tijdens de mondelinge behandeling zijn voorgehouden aan partijen.
2.24.
Als erkend staat vervolgens vast dat [gedaagde] gedurende de jaren vanaf 2002 een te hoog rentepercentage heeft gebruikt bij de kwartaalafrekeningen. De rente die [eiser] daardoor teveel heeft betaald, vordert hij in deze procedure door middel van verrekening terug van [gedaagde] . [gedaagde] voert ten aanzien van de verrekening van teveel betaalde rente een verjaringsverweer. Dat verweer slaagt niet. De volledig teveel betaalde rente komt namelijk wél voor verrekening in aanmerking. In artikel 6:131 BW is bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van een rechtsvordering. De wet biedt daarmee aan [eiser] de mogelijkheid om zijn vordering op [gedaagde] te verrekenen met de eventuele vordering van [gedaagde] op hem. [eiser] heeft gesteld en nader onderbouwd dat er teveel is betaald aan rente en dat hij dat wenst te verrekenen. Het teveel betaalde bedrag aan rente moet daarom nog worden opgeteld bij wat er aan [eiser] toekomt. De rechtbank zal voor de hoogte van dit bedrag aansluiten bij het door [eiser] gestelde bedrag van € 148.536,00. Omdat het niet is gelukt om concrete informatie te verkrijgen van De Telegraaf over de gehanteerde rentepercentages in de periode vanaf 2002, zoals overeengekomen in de overeenkomst, schat de rechtbank deze rentepercentages conform het gemiddelde in de betreffende jaren zoals [eiser] heeft onderbouwd in productie 8. [gedaagde] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist, terwijl juist zij deze
(te hoge) rentes in rekening heeft gebracht en daarin geen enkele inzage geeft geboden.
De financiële eindafrekening op basis van de overeenkomst
2.25.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende financiële eindafrekening:
Verkoopopbrengst [naam]
€ 2.750.000,00
Exploitatieopbrengst
+
€ 3.413.793,00
Opbrengsten
=
€ 6.163.793,00
Kosten
-
€ 813.664,80
Investeringen
-
€ 1.262.400,00
Totaalnaaftrek kosten en investeringen
=
€ 4.087.728,20
50% van dit totaalbedrag
€ 2.043.864,10
Drempel
-
€ 953.000,00
Betaald aan rente
-
€ 499.988,02
Als voorschot ontvangen door [eiser]
-
€ 137.562,35
Correctie voor teveel betaalde rente
+
€ 148.536,00
Totaal wat aan [eiser] toekomt
=
€ 601.849,73
Geen verwijzing naar de schadestaatprocedure
2.26.
De vordering van [eiser] betreft een verklaring voor recht over wat [gedaagde] nog aan hem is verschuldigd. Daarbij vordert [eiser] een verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank is van oordeel dat zij direct kan beslissen over de hoogte van de financiële eindafrekening op basis van de inhoud van het dossier. Ter zitting is dit met partijen besproken en zijn zij in de gelegenheid gesteld om zich na de zitting bij akte en antwoordakte nog (nader) uit te laten over de eindafrekening, wat zij hebben gedaan. Ondanks dat [eiser] heeft gevorderd om de schadevergoeding nader op te maken bij staat, zal de rechtbank daarom gebruik maken van haar discretionaire bevoegdheid om de schade zelf te begroten. [1] Dit betekent dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een totaalbedrag van € 601.849,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding, omdat [gedaagde] vanaf dat moment in verzuim verkeert met de betaling van deze vordering en [eiser] hier geen ander standpunt over heeft ingenomen.
Proceskosten
2.27.
[gedaagde] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
132,42
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
10.506,00
(3 punten × € 3.502,00)
- nakosten
278,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
13.193,42
2.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
[eiser] is geen bedrag aan [gedaagde] verschuldigd
2.29.
Hiervoor is in conventie geoordeeld dat [eiser] op grond van de overeenkomst van [gedaagde] nog een bedrag van € 601.849,73 tegoed heeft. De reconventionele vordering van [gedaagde] , die ziet op een veroordeling van [eiser] tot betaling van € 125.387,66, zal daarom worden afgewezen. Overigens constateert de rechtbank dat [gedaagde] in haar akte na mondelinge behandeling ook heeft geconcludeerd dat zij nog een bedrag aan [eiser] verschuldigd is en [eiser] niet aan haar. Omdat [gedaagde] heeft nagelaten om dit deel van de reconventionele vordering in te trekken, is er alsnog op beslist.
De vordering tot afgifte van de financiële administratie wordt afgewezen
2.30.
Tijdens de mondelinge behandeling van 19 december 2023 is gebleken dat [eiser] de papieren brondocumenten bewaard heeft, die hij ieder kwartaal na zijn bezoeken aan [gedaagde] van [B (voornaam)] terugkreeg. [gedaagde] heeft daar geen afschriften van bewaard voor haar eigen administratie, althans niet over de gehele periode sinds 2002. [eiser] is tijdens de mondelinge behandeling bereid gebleken om vrijwillig een afschrift van deze brondocumenten aan [gedaagde] te verstrekken. Vervolgens heeft [eiser] op 2 januari 2024 in totaal 23 dozen met brondocumenten bij [gedaagde] afgeleverd. Volgens [gedaagde] is met afgifte van deze dozen niet voldaan aan datgene wat [gedaagde] in reconventie heeft gevorderd.
2.31.
Volgens [gedaagde] zijn geen originele stukken overhandigd. Hoewel [eiser] dat erkent in zijn akte na mondelinge behandeling, waarin hij stelt dat er afschriften van de originele brondocumenten zijn verstrekt, heeft [gedaagde] niet onderbouwd waarom zij recht en belang heeft bij de originele stukken waarvan zij thans al kopieën in haar bezit heeft. Waar [gedaagde] aanvoert dat niet alle kopieën van de documenten even goed leesbaar zijn en dat sommige kopieën onvolledig zijn, heeft zij niet geconcretiseerd om welke documenten het specifiek gaat. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering van [gedaagde] afwijzen, omdat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat [eiser] tot meer is gehouden dan hij al heeft gedaan, mede gezien de eigen verplichting van [gedaagde] om een adequate administratie voor deze brondocumenten te voeren, nu zij verantwoordelijk was voor de (kwartaal)administratie.
De proceskosten in reconventie
2.32.
[gedaagde] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.929,00
(2 punten × factor 0,5 × € 1.929,00)
Totaal
1.929,00
2.33.
Voor de akte en antwoordakte na de mondelinge behandeling, waarvoor punten zijn toegekend in conventie, worden in reconventie niet andermaal punten toegekend, omdat de aktes hoofdzakelijk verband houden met de vordering in conventie. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 601.849,73, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van
11 juli 2023 tot de dag van betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 13.193,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af;
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.929,00;
3.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.

Voetnoten

1.HR 20 maart 1998,