ECLI:NL:RBMNE:2024:2200

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
22/5791
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit korpschef over smartengeld bij beroepsziekte

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 11 april 2024, staat de hoogte van het smartengeld centraal dat de korpschef aan eiser moet toekennen. Eiser, werkzaam bij de politie, heeft als gevolg van meerdere schokkende incidenten te maken gekregen met PTSS en is sinds 2011 arbeidsongeschikt. De korpschef heeft het smartengeld gebaseerd op het blijvende invaliditeitspercentage (BI-percentage) dat op dat moment was vastgesteld, zonder te wachten op de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door het UWV. De rechtbank oordeelt dat de korpschef onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te wachten op de uitkomst van het ziektetraject van eiser. De rechtbank draagt de korpschef op om een nieuw besluit te nemen over het smartengeld, gebaseerd op het inmiddels vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat de korpschef in de proceskosten van eiser moet bijdragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en het naleven van termijnen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5791
uitspraak van de meervoudige kamer van11 april 2024 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. L. van den Broek)
en
de korpschef van politie (de korpschef),verweerder
(gemachtigde: mr. N. Stommels).
Inleiding en procesverloop

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de hoogte van het smartengeld dat de korpschef eiser moet toekennen. De korpschef heeft de hoogte van het smartengeld gebaseerd op het blijvende invaliditeitspercentage (BI-percentage) dat op dat moment was vastgesteld. Echter, omdat eiser al lange tijd ziek was, wisten partijen dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een arbeidsongeschiktheidspercentage zou gaan vaststellen. Daar heeft de korpschef niet op gewacht en hij heeft de hoogte van het smartengeld vastgesteld op basis van het BI-percentage en dus niet op basis van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Tussen partijen is in geschil of de korpschef dit zo mocht doen of dat hij had moeten wachten op de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage om dat te gebruiken voor de berekening van de hoogte van het smartengeld. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de manier waarop de korpschef het bestreden besluit heeft genomen niet zorgvuldig is. De korpschef had de uitkomst van eisers ziektetraject moeten afwachten. De rechtbank draagt de korpschef op om op basis van het inmiddels vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage een nieuw besluit over het aan eiser toe te kennen smartengeld te nemen. De rechtbank legt in deze uitspraak uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Achtergrond
2. Eiser werkte bij de politie als [functie] . In de periode tussen 1998 en 2011 heeft eiser tijdens het werk meerdere schokkende incidenten meegemaakt. Eiser is als gevolg hiervan op 30 juli 2011 uitgevallen met ptss-klachten. In 2013 is eiser herplaatst in een andere functie. Eiser heeft vanaf dat moment gewerkt als Generalist Tactische Opsporing. Deze nieuwe functie was hoger gewaardeerd dan eisers eerdere functie. Het UWV heeft met het besluit van 5 november 2014 eisers arbeidsongeschiktheidspercentage daarom op 0% vastgesteld.
3. Met het besluit van 28 januari 2015 heeft de korpschef eisers ptss erkend als beroepsziekte. Op 15 juni 2016 heeft eiser de korpschef aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt door de beroepsziekte.
4. Met de e-mail van 14 mei 2018 heeft de voormalige gemachtigde van eiser zich tot de korpschef gewend om na te vragen wat de status is van de afwikkeling van eisers rechtspositionele aanspraken, omdat bij een hoorzitting op 8 mei 2018 bleek dat dit nog niet was afgerond. In de e-mail van 22 mei 2018 schrijft de voormalig casemanager van eiser dat in 2015 ook over het smartengeld is gesproken en dat eisers dossier niet ‘tussen wal en schip is geraakt’. Eiser wilde volgens de voormalig casemanager geen BI-keuring en heeft daarom afgezien van de smartengeldaanvraag en de korpschef aansprakelijk gesteld.
5. In januari 2020 heeft eiser contact met een andere ptss-casemanger over het afwikkelen van het smartengeld. In de e-mail van 9 januari 2020 deelt de casemanager mee dat eiser pas smartengeld kan aanvragen als sprake is van een eindsituatie. Op 3 februari 2020 heeft eiser een afspraak met de bedrijfsarts om te beoordelen of sprake is van een eindsituatie. Uit de e-mail van 6 februari 2020 volgt dat volgens de bedrijfsarts sprake is van een eindsituatie.
6. Partijen zijn vervolgens in de zomer van 2020 met elkaar in overleg getreden om tot een minnelijke regeling te komen over de afwikkeling van de door eiser door zijn beroepsziekte geleden schade. Op 9 april 2021 heeft de voormalig gemachtigde van eiser verzocht om het smartengeld mee te nemen in de onderhandelingen, omdat eiser opziet tegen een keuring om een BI-percentage te laten vaststellen. De korpschef schrijft in de e-mail van 12 april 2021 dat hij eiser hierin niet tegemoet kan komen en dat eiser om in aanmerking te komen voor smartengeld een BI-percentage moet laten vaststellen.
7. Het overleg heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 29 juni 2021. Hierbij heeft de korpschef – zonder erkenning van aansprakelijkheid – zich verplicht een bedrag van € 75.000,- en een bedrag van € 16.482,30 voor buitengerechtelijke kosten aan eiser te betalen. Verder verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting voor mogelijke aanspraken die voortvloeien uit eisers erkende beroepsziekte. Partijen zijn het niet eens geworden over de hoogte van het door de korpschef verschuldigde smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Dit hebben zij daarom buiten de vaststellingsovereenkomst gehouden en de korpschef moet hier alsnog een besluit over nemen.
8. Vanaf 3 november 2021 is eiser opnieuw ziek gemeld vanwege een terugval veroorzaakt door zijn ptss. Op 13 en 17 december 2021 is eiser onderzocht door [geestelijke gezondheidszorg] om een BI-percentage vast te stellen. Dit heeft geleid tot het rapport van 24 februari 2022, waarin [geestelijke gezondheidszorg] heeft vastgesteld dat eisers BI-percentage 10% bedraagt.
9. In de mail van 4 februari 2022 benadrukt eiser in reactie op de concept rapportage van [geestelijke gezondheidszorg] dat hij sinds november 2021 is ziekgemeld vanwege een terugval, dat hij weer onder behandeling is voor zijn ptss en dat hij alleen instemt met het rapport, omdat hij geen andere keuze heeft als hij recht wil houden op smartengeld.
10. De korpschef heeft eiser met het besluit van 21 maart 2022 (het primaire besluit) smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp ter hoogte van € 17.265,50 toegekend. De korpschef heeft in het besluit van 4 april 2022 nog € 431,50 toegekend, omdat op het moment van het primaire besluit de indexatie voor het jaar 2022 nog niet bekend was. De korpschef heeft deze bedragen gebaseerd op het onderzoeksrapport van 24 februari 2022 van [geestelijke gezondheidszorg] , waarbij eisers mate van blijvende invaliditeit (BI) is vastgesteld op 10%.
11. Met het besluit van 28 juni 2022 heeft het UWV de vervroegde aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Eiser moest de wachttijd van 104 weken eerst voltooien.
12. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 8 november 2022 heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard. De korpschef blijft dus bij zijn eerdere besluit.
Deze procedure
13. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
14. De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2023 op een eerste zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de korpschef.
15. De rechtbank heeft naar aanleiding van wat is besproken tijdens de eerste zitting en gezien de summier geformuleerde beroepsgronden van 19 december 2022, partijen in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in te dienen. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Eiser heeft op 18 augustus 2023 zijn aanvullende beroepsgronden ingediend. De korpschef heeft op 21 september 2023 op de aanvullende gronden gereageerd en een aanvullend standpunt ingenomen.
16. Met het besluit van 27 oktober 2023 heeft het UWV eiser een IVA-uitkering toegekend. Dit betekent dat eiser 80-100% arbeidsongeschikt is en dat er geen zicht op verbetering van eisers medische situatie is. Eiser heeft op 21 november 2023 een reactie op het laatste stuk van de korpschef ingediend.
17. De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2023 op een tweede zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de korpschef.
Standpunten van partijenStandpunt van de korpschef in beroep
18. De korpschef vindt dat hij een juist besluit heeft genomen. Op de zaak van eiser is de coulanceregeling van toepassing. De coulanceregeling moet in samenhang gelezen worden met de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Rsdp) en de latere Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp). Zowel de coulanceregeling als de Rsdp en de Rvbp stellen termijnen en gaan niet uit van een medische eindsituatie als die niet binnen de gestelde termijnen is bereikt. Omdat de termijnen zijn verstreken, hoefde de korpschef dus niet te wachten met het nemen van een besluit. De vraag of eiser wel of geen medische eindsituatie heeft bereikt is niet bepalend voor wanneer de korpschef een besluit mag nemen. Van een willekeurig moment van beslissen is geen sprake. De termijnen zijn informeel opgeschort vanwege de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst en na het afronden van de onderhandelingen heeft de korpschef de aanvraag afgehandeld. De vertraging is volgens de korpschef aan eiser te wijten. De korpschef verwijst in dit verband naar een e-mail van de voormalig casemanager van 22 mei 2018 waarin zij schrijft over een gesprek met eiser in 2015 inhoudende dat ook in 2015 over smartengeld is gesproken en dat het dossier niet tussen wal en schip is geraakt. Dat eiser ziek was, verplicht korpschef niet om de termijn nog verder op te schorten totdat er een WIA-percentage is bepaald. Dit zou eiser een niet uit te leggen voordeel ten opzichte van collega’s geven. Verder wijst de korpschef erop dat als er wel op tijd was beslist, dit niet tot een andere uitkomst had geleid. Vanaf 5 november 2014 geldt namelijk het door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 0%.

Standpunt eiser

19. Eiser vindt de handelwijze van de korpschef onbegrijpelijk en volstrekt willekeurig. Eiser stelt dat de korpschef het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Eerst wijkt de korpschef af van de op grond van de regelgeving geldende termijnen en vervolgens kiest de korpschef een willekeurig moment om onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van een eindsituatie en de aanvraag af te wikkelen. De termijnen uit de Rsdp en de Rvbp zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde voor het bevoegd gezag. Het kan daarom niet voor rekening en risico van eiser komen dat de korpschef deze termijnen niet heeft gehaald. [1] Eiser vindt dat de korpschef ten onrechte tegenwerpt dat de termijnen niet zijn gehaald, omdat eiser de rechtspositionele aanspraak op smartengeld wilde meenemen in de minnelijke regeling waarover partijen in gesprek waren. De onderhandelingen om in onderling overleg tot een oplossing te komen zijn pas in 2020 gestart en in april 2021 heeft eiser pas verzocht om het smartengeld mee te nemen in de onderhandelingen. Conform de regeling had de korpschef toen al viereneenhalf jaar eerder een beslissing moeten nemen. Eiser stelt dat door het overschrijden van de termijnen elke grondslag ontbreekt voor het nemen van het bestreden besluit op het moment waarop de korpschef dat heeft gedaan. De korpschef had volgens eiser moeten wachten met het nemen van een besluit over het smartengeld totdat het UWV zijn mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld. Nu de korpschef vier jaar te laat een besluit neemt, begrijpt eiser niet waarom hij deze termijn niet ook nog kon verlengen tot eisers WIA-percentage bekend was. Inmiddels is de WIA-beoordeling afgerond en deze leidt tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage. Eiser heeft met ingang van 1 november 2023 een IVA-uitkering. Eiser is dus 80-100% arbeidsongeschikt. Dit betekent dat hij recht heeft op een veel hogere uitkering dan de korpschef in het bestreden besluit heeft vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbankVooraf: welke wettelijke regeling is op deze zaak van toepassing?

20. De rechtbank moet eerst vaststellen wat het toetsingskader in deze zaak is. In beroep stelt de korpschef dat de coulanceregeling van toepassing is op de aanvraag van eiser om smartengeld. Deze regeling moet volgens de korpschef in samenhang met de Rsdp en de latere Rvbp worden gelezen en toegepast. De korpschef past dus verschillende wettelijke regimes toe op de aanvraag. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Uit de rechtspraak [2] volgt dat er maar één wettelijk regime kan gelden. Ook volgt hieruit dat op een aanvraag om smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp in overeenstemming met de hoofdregel van het bestuursrecht moet worden beslist met toepassing van het recht zoals dat geldt op het moment van beslissen op de aanvraag. De aanvraag van eiser dateert van 18 augustus 2013 [3] , maar de korpschef heeft pas op 21 maart 2022 beslist op de aanvraag. Op het moment van beslissen gold de Rvbp. In de Rvbp is geen overgangsrecht opgenomen en de Rvbp geldt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015. Dit betekent dat de Rvbp op de zaak van eiser van toepassing is en dat de rechtbank daar in het vervolg van deze uitspraak aan zal toetsen. De korpschef kon op de aanvraag van eiser dus niet meer de coulanceregeling en de Rsdp toepassen.
Wat is het toetsingskader en hoe had dat in deze zaak moeten worden toegepast?
21. Op grond van artikel 54a, eerste lid, van het Barp wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte aan een ambtenaar smartengeld vergoed tot een, jaarlijks te indexeren, maximum bedrag. Over de wijze van toekenning van de uitkering van het smartengeld zijn nadere regels uitgewerkt in de Rvbp.
21. Uitgangspunt van de Rvbp is dat naar aanleiding van een aanvraag om smartengeld door een deskundige een BI-percentage wordt vastgesteld. Is er ook sprake van arbeidsongeschiktheid, en is het door het Uwv vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage, voor zover te relateren aan de beroepsziekte, hoger dan het genoemde invaliditeitspercentage, dan wordt van dat arbeidsongeschiktheidspercentage uitgegaan. De vaststelling vindt plaats zodra voorzienbaar is dat de mate van invaliditeit of, indien van toepassing, arbeidsongeschiktheid, ten gevolge van de beroepsziekte niet meer zal toenemen of afnemen. Uiterlijk drie jaar na melding van de beroepsziekte bij het bevoegd gezag wordt langs objectief medische weg getoetst of sprake is van een eindsituatie of dat die eindsituatie binnen redelijke termijn kan worden bereikt. Als dat laatste het geval is, wordt de termijn van drie jaar met ten hoogste twee jaar tot vijf jaar verlengd. Als er na drie jaar geen zicht is op het binnen redelijke termijn bereiken van een eindsituatie of als de eindsituatie na vijf jaar nog niet is bereikt, wordt de mate van invaliditeit of arbeidsongeschiktheid naar de stand van zaken van dat moment vastgesteld. [4] Het smartengeld is gelijk aan het vastgestelde percentage, vermenigvuldigd met het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag. Het smartengeld zal per aanvraag nooit meer kunnen bedragen dan het daar genoemde maximumbedrag.
23. De rechtbank stelt vast dat de korpschef het smartengeld niet op de volgens de Rvbp voorgeschreven wijze heeft vastgesteld. De korpschef heeft niet binnen de in de Rvbp genomen termijnen de door de beroepsziekte ontstane mate van invaliditeit laten vaststellen, maar deze termijnen ruimschoots overschreden. Eiser heeft immers op 18 augustus 2013 zijn aanvraag ingediend. De korpschef had dus in eerste instantie uiterlijk op 18 augustus 2016 moeten toetsen of er sprake was van een eindsituatie dan wel of deze binnen een redelijke termijn bereikt kon worden. Dit heeft de korpschef niet gedaan. Als op 18 augustus 2016 de eindsituatie nog niet was bereikt, had de korpschef de termijn met maximaal twee jaar kunnen verlengen tot 18 augustus 2018 en dan naar de stand van zaken op 18 augustus 2018 eisers mate van blijvende invaliditeit moeten laten vaststellen en vervolgens een beslissing over het smartengeld moeten nemen. Ook dit is niet gebeurd. Pas in december 2021 heeft de korpschef onderzoek laten verrichten naar eisers medische situatie voor de afwikkeling van het smartengeld.
23. De rechtbank kan niet kan uitsluiten dat eiser door deze gang van zaken op enigerlei wijze is benadeeld. Uit de verzuimgegevens blijkt dat eiser meerdere periodes, gedurende lange tijd ziek is gemeld. Indien eiser op de voorgeschreven momenten was gekeurd en zijn mate van blijvende invaliditeit conform de geldende regelgeving was vastgesteld, had dit tot een hoger percentage kunnen leiden. Dat, zoals de korpschef stelt, in deze hele periode door het UWV geen arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld, doet daar niet aan af.
Wat betekent dit voor het moment waarop de korpschef op de aanvraag moest beslissen?
25. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is wat de gevolgen zijn van het overschrijden van de termijnen en wat dit betekent voor de manier waarop de korpschef de smartengeldaanvraag nu verder moet afhandelen. Gelet op het in deze uitspraak beschreven verloop en juridisch kader is er geen duidelijke grondslag meer die bepaalt naar welke stand van zaken en op welk moment de korpschef een beslissing moet nemen over het aan eiser toe te kennen smartengeld. De rechtbank oordeelt dat het gezien de in deze zaak spelende omstandigheden onzorgvuldig en willekeurig is geweest dat de korpschef op 21 maart 2022 het primaire besluit heeft genomen en niet heeft gewacht op de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door het UWV. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
25. Hoewel de rechtbank de korpschef hier op de zitting meerdere keren over heeft bevraagd, heeft de korpschef onvoldoende uit kunnen leggen wat de grondslag is voor het gekozen moment van beslissen en waarom de korpschef heeft nagelaten om conform (de termijnen genoemd in) de regelgeving op de aanvraag van eiser te beslissen. De rechtbank ziet – anders dan de korpschef stelt – niet dat de termijnen in overleg of op verzoek van eiser zijn opgeschort. De onderhandelingen over de afwikkeling van onder meer het smartengeld zijn – zoals door eiser is gesteld en door de korpschef niet is betwist – pas in de zomer van 2020 gestart. Dit is na het verstrijken van de termijnen, genoemd in rechtsoverweging 22 en 23, waarbinnen de korpschef een besluit had moeten nemen over het smartengeld. De rechtbank volgt de korpschef niet in zijn standpunt dat het overschrijden van de termijnen aan eiser is toe te rekenen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de Rvbp is gericht op het compenseren van kwetsbare werknemers en dat de termijnen opgenomen in de Rvbp zijn gericht aan de korpschef. De verantwoordelijkheid voor het handelen conform de termijnen en de gevolgen en risico’s van het overschrijden van deze termijnen liggen hiermee primair in de risicosfeer van de korpschef. De e-mail van de voormalig casemanager van 22 mei 2018 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een andere conclusie. Deze e-mail bevat een eenzijdige weergave van een gesprek dat drie jaar eerder in 2015 zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank ziet in het dossier verder geen stukken waaruit expliciet blijkt dat eiser op enig moment heeft willen afzien van zijn aanspraak op smartengeld of de afhandeling ernstig heeft vertraagd. Wel blijkt uit het dossier dat eiser vóór het verstrijken van de verlengde termijn van vijf jaar met de e-mail van 14 mei 2018 contact heeft opgenomen met de korpschef over het vaststellen van het smartengeld. De rechtbank ziet niet dat de korpschef daarna enige actie heeft ondernomen om het smartengeld van eiser vast te stellen. Ook ziet de rechtbank dat eiser zich begin 2020 weer tot de korpschef heeft gewend over het smartengeld en dat dit ertoe heeft geleid dat de bedrijfsarts op 6 februari 2020 heeft aangegeven dat sprake is van een eindsituatie. Ook hierna is door de korpschef geen actie ondernomen.
25. De rechtbank oordeelt dat het onder de specifieke omstandigheden die in deze zaak spelen onzorgvuldig is dat de korpschef de afloop van het ziektetraject niet heeft afgewacht en de keuring door het UWV niet heeft betrokken bij de vaststelling van het smartengeld. Dat de termijnen waren overschreden, maakt niet dat de korpschef geen verder uitstel kon verlenen en laat onverlet dat de korpschef de aanvraag van eiser op zorgvuldige wijze moet afhandelen. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat eiser op 24 mei 2022, nadat hij vanaf 3 november 2021 weer was ziekgemeld, met steun van de bedrijfsarts een vervroegde IVA-uitkering heeft aangevraagd. Hieruit leidt de rechtbank af dat ook de bedrijfsarts de kansen op herstel en terugkeer van eiser in zijn functie zeer gering achtte. Een IVA-uitkering wordt immers alleen toegekend als iemand duurzaam 80-100% arbeidsongeschikt is. Het UWV heeft de vervroegde IVA-aanvraag slechts afgewezen, omdat het UWV wilde dat de gebruikelijke wachttijd van 104 weken werd volgemaakt. Echter, er waren dus op het moment dat de korpschef het bestreden besluit nam concrete aanknopingspunten dat het volmaken van de wachttijd tot het vaststellen van een arbeidsongeschiktheidspercentage zou leiden. Hetgeen ook is gebeurd. Uit de verzuimgegevens blijkt verder dat eiser ook in de jaren daarvóór meerdere malen voor een langere periode is uitgevallen van zijn werk. In de periode vanaf de aanvraag op 18 augustus 2012 tot 27 april 2105, de periode van 16 juni 2015 tot 27 december 2015 en in de periode van 9 november 2017 tot 25 mei 2020 was eiser met wisselende percentages ziekgemeld. Het lopende ziektetraject waarbij er concrete aanwijzingen waren dat eiser niet in zijn functie zou terugkeren, de jarenlange verzuimgegevens en de aan de korpschef toe te rekenen ernstige overschrijding van de in de Rvbp genoemde termijnen, maken dat het onzorgvuldig is dat de korpschef het bestreden besluit heeft genomen vóór het aflopen van de wachttijd.
25. De rechtbank vindt verdere steun voor dit oordeel in het in de Rvbp geformuleerde uitgangspunt dat het smartengeld wordt vastgesteld op basis van een eindsituatie. Het bereiken van deze eindsituatie is in de Rvbp gekoppeld aan termijnen, zodat partijen duidelijkheid kunnen verkrijgen over het toe te kennen smartengeld. De rechtbank verwijst naar wat zij hiervoor in rechtsoverweging 22 heeft overwogen. In deze zaak waren de termijnen ruimschoots verstreken, was die duidelijkheid niet gegeven en op de in de Rvbp genoemde termijnen kon de korpschef het bestreden besluit ook niet meer baseren. Wel was er met het lopende ziektetraject en het aflopen van de wachttijd zicht op het binnen redelijke termijn bereiken van een eindsituatie. De korpschef had ook daarom voor het vaststellen van het smartengeld moeten aansluiten bij dit in de Rvbp genoemde criterium en moeten wachten met het nemen van het bestreden besluit tot het einde van de wachttijd. De rechtbank ziet niet dat de korpschef eiser door het verder uitstellen van de beslissing een niet uit te leggen voordeel geeft ten opzichte van andere collega’s. Gelet op de grote overschrijding van de termijnen die aan de korpschef is toe te rekenen, acht de rechtbank de omstandigheden in de zaak van eiser dusdanig bijzonder dat deze zich niet laat vergelijken met de afhandeling van die smartengeldprocedures waarbij de korpschef wel conform de regelgeving handelt.

Conclusie en gevolgen

29. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit meerdere zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
29. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook draagt de rechtbank de korpschef niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit is volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen omdat de rechtbank niet precies kan voorzien hoeveel tijd de korpschef nodig heeft om op de hierna omschreven wijze het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
29. Inmiddels heeft eiser een IVA-uitkering. Dit betekent dat eiser duurzaam 80-100% arbeidsongeschikt is. De rechtbank draagt de korpschef op om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de korpschef een deskundige benoemt die op basis van dit arbeidsongeschiktheidspercentage conform artikel 4 van de Rvbp het aan de beroepsziekte te relateren percentage arbeidsongeschiktheid vaststelt. Dit tweede percentage moet de korpschef als dit hoger is dan het vastgestelde BI-percentage ten grondslag leggen aan de nieuwe beslissing op bezwaar over het aan eiser toe te kennen smartengeld.
29. Omdat het beroep gegrond is moet de korpschef ook het griffierecht aan eiser vergoeden. De rechtbank veroordeelt de korpschef in de door eiser gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank verwijst naar overweging 15 en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624,- en een wegingsfactor 1 en verder 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de tweede zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de korpschef op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen over het aan eiser toe te kennen smartengeld met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.998,-;
- bepaalt dat de korpschef het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzitter, en mr. E.E.M. van Abbe en mr. M.M. Brink, leden, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.
de voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Op grond van artikel artikel 2 van de Rvbp en artikel 5 van de Rvbp
4.Zie artikel 3, 4 en 5 van de Rvbp.