8.3.De rechtbank ziet geen aanleiding om de heffingsambtenaar niet te volgen in de door hem gehanteerde gebruiksoppervlaktes. Door de taxateur van de heffingsambtenaar is op de zitting uitgelegd waar deze verschillen vandaan komen en de rechtbank kan die toelichting volgen. In de iWOZ-brochures zijn namelijk de totale gebruiksoppervlaktes opgenomen inclusief onderdelen zoals bergingen. In de taxatiematrix worden deze onderdelen uitgesplitst en apart gewaardeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De onroerende zaak aan de [adres 2] (de woning) is een in [plaats] gelegen benedenwoning met een gebruiksoppervlakte van 69 m², een tuin van 40 m² en een berging. Eiseres bepleit een waarde van maximaal € 250.000,- voor de onroerende zaak.
10. De rechtbank constateert het volgende over de hoogte van de WOZ-waarde. Met de beschikking van 29 februari 2020 is de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 253.000,-. Zoals onder 2.1. vermeld staat, is in de bestreden uitspraak op bezwaar onder het kopje ‘beslissing’ aangegeven dat de waarde van [adres 2] wordt gehandhaafd als ‘bovenstaand’. Daarboven staat onder het kopje ‘beslissing’ een WOZ-waarde vermeld voor [adres 2] van € 250.000.-. In de uitspraak op bezwaar staat op pagina 3 dat de waarde € 250.000,- is.
Vervolgens staat in het verweerschrift vermeld dat de vastgestelde waarde € 253.000 is en wordt toegelicht dat uit de taxatiematrix blijkt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. In het verweerschrift wordt voor de onderbouwing van de waarde van de woning verwezen naar de als bijlage bijgevoegde matrix. In de matrix wordt de waarde van de woning vastgesteld op € 250.000,-. Daarbij is de woningwaarde voor de woning € 3.304,- per m² bepaald en afgeleid uit de verkoopcijfers van vier referentiewoningen. De woningwaarde per m² van de referentiewoningen is € 3.470,-, € 3.007,-, € 2.884,- en € 3.536,-.
11. Eiseres bepleit een waarde van maximaal € 250.000,- en volgens hem blijkt uit de uitspraak op bezwaar en de taxatiematrix dat de waarde volgens de heffingsambtenaar € 250.000,- moet zijn.
12. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat de bij de beschikking vastgestelde waarde van € 253.000,- nog altijd geldt. Dit blijkt volgens hem uit de beslissing zoals genoemd in de bestreden uitspraak. Daar staat dat het bezwaar gegrond wordt verklaard vanwege [adres 3] . Daarnaast staat ook in het verweerschrift een WOZ-waarde van € 253.000,- genoemd. De rechtbank is het niet met de heffingsambtenaar eens dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Uit de formulering van de beslissing in de bestreden uitspraak kan dat niet worden opgemaakt, juist omdat wordt verwezen naar een waarde van € 250.000,- op pagina 1 van de bestreden uitspraak op bezwaar, waarmee wordt gesteld dat dit de juiste waarde is. Dit wordt herhaald en bevestigd op pagina 3 door de overweging in de bestreden uitspraak waarin op de bezwaargronden wordt ingegaan. Daar staat vermeld: ‘Gelet hierop is de onderhoudsstaat voldoende tot uiting gekomen in de waarde van
€ 250.000,-.’ Daarbij komt dat in beroep met de taxatiematrix nogmaals een vastgestelde waarde wordt onderbouwd van € 250.000,-. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde van
€ 253.000,- niet te hoog is vastgesteld. Ook de aanslag onroerendezaakbelasting is daarom te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond en de bestreden uitspraak moet worden vernietigd voor zover die ziet op de beslissing over de waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting van [adres 2] .
13. Eiseres heeft op de zitting aangegeven het wel eens te zijn met de waarde van € 250.000,- en ook de rechtbank vindt op basis van de taxatiematrix waarin de woning is vergeleken met vier goed vergelijkbare woningen die recent zijn verkocht, aannemelijk dat € 250.000,- een reële waarde is voor de woning van eiseres.
Immateriële schadevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
15. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.