ECLI:NL:RBMNE:2024:2046

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
C/16/569822 / HA ZA 24-73
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om toestemming voor tussentijds hoger beroep in een deelgeschilprocedure na verkeersongeval

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 april 2024 een tussentijds vonnis gewezen in een bodemprocedure die volgde op een deelgeschilprocedure. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 24 december 2017, waarbij de eiser, een motorrijder, ernstig letsel opliep na een aanrijding met een andere motorrijder, gedaagde sub 2. De eiser heeft de gedaagde sub 2 aansprakelijk gesteld, maar de verzekeraar, N.V. Univé Schade, heeft de aansprakelijkheid afgewezen. Na een deelgeschilprocedure op 7 december 2022, waarin de rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de gedaagde sub 2 een verkeersfout had gemaakt, heeft de eiser verzocht om toestemming voor tussentijds hoger beroep tegen deze beschikking. De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat er geen bezwaar is van de gedaagden en dat het verzoek om hoger beroep tijdig is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deelgeschilrechter een beslissing heeft genomen over de materiële rechtsverhouding, waardoor hoger beroep mogelijk is. De rechtbank heeft besloten het verzoek voor tussentijds hoger beroep toe te staan en de zaak naar de parkeerrol te verwijzen in afwachting van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/569822 / HA ZA 24-73
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. W. Tijsseling te Nieuwegein,
tegen
1. de naamloze vennootschap
N.V. UNIVÉ SCHADE,
gevestigd te Assen,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. G. Loman te Assen.
Partijen zullen hierna [eiser] , Univé en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 januari 2024 met 31 producties;
  • de brief van 15 februari 2024 van mr. Tijsseling met het verzoek toestemming te verlenen om hoger beroep in te stellen tegen de deelgeschilbeschikking van 7 december 2022 van deze rechtbank;
  • het e-mailbericht van 20 februari 2024 van de griffier van de rechtbank;
  • de akte van 28 februari 2024 van Univé en [gedaagde sub 2] .
1.2.
Nu volgt dit vonnis.

2.De overwegingen

inleiding

2.1.
Op 24 december 2017 zijn [eiser] en [gedaagde sub 2] als motorrijders betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij reden met een aantal bevriende motorrijders over de A2 bij Utrecht. Op enig moment raakten de motoren van [eiser] en [gedaagde sub 2] elkaar en is [eiser] gevallen. Hij heeft daarbij beenletsel opgelopen en is blijvend invalide geraakt.
Voor het ongeval en de gevolgen daarvan heeft [eiser] [gedaagde sub 2] aansprakelijk gesteld. Univé, de verzekeraar van [gedaagde sub 2] , heeft de kwestie in behandeling genomen voor [gedaagde sub 2] . Nadat Univé een eigen toedrachtsonderzoek heeft laten doen, heeft zij aansprakelijkheid (van [gedaagde sub 2] ) afgewezen. Bij deze rechtbank heeft daarna een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Dat heeft voor Univé niet tot andere inzichten geleid en zij heeft haar afwijzende standpunt over de aansprakelijkheid gehandhaafd. Om duidelijkheid te krijgen over de aansprakelijkheid is [eiser] daarna een deelgeschilprocedure gestart. In die procedure heeft hij - kort gezegd - een verklaring voor recht gevraagd dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor het ongeval.
deelgeschil
2.2.
Bij beschikking van 7 december 2022 in de deelgeschilprocedure met zaak-/rekest-nummer 537963 / HA RK 22-98 heeft deze rechtbank het verzoek van [eiser] afgewezen.
Overwogen is dat partijen over de toedracht van het ongeval van mening verschillen (zie punt 2.11-2.13 van de beschikking) en dat het aan [eiser] is om de door hem gestelde versie van de toedracht te bewijzen (zie punt 2.14). De deelgeschilrechter komt tot de conclusie dat [eiser] niet heeft aangetoond dat [gedaagde sub 2] een verkeersfout heeft gemaakt waardoor [eiser] ten val is gekomen en heeft daarom de gevraagde verklaring voor recht over de aansprakelijkheid afgewezen. In de uitspraak zijn verder de kosten van het deelgeschil begroot op € 4.840,00 inclusief btw, te vermeerderen met griffierecht van € 314,00 en is het meer of anders verzochte afgewezen.
verzoek tussentijds hoger beroep
2.3.
[eiser] wil van de beschikking van 7 december 2022 in hoger beroep. Hij stelt dat hij zich niet kan verenigen met de inhoud van die beschikking, meer in het bijzonder kan hij zich niet vinden in dat wat de deelgeschilrechter in rechtsoverweging 2.17 en 2.16 heeft overwogen (zie brief van 15 februari 2024 van mr. Tijsseling).
geen bezwaar
2.4.
Univé en [gedaagde sub 2] refereren zich aan het oordeel van de rechtbank.
toetsingskader verlof tussentijds hoger beroep
2.5.
Bij de beoordeling van het verzoek tussentijds hoger beroep toe te staan stelt de rechtbank het volgende voorop. Tegen de beslissing op een verzoek in de deelgeschilprocedure staat op grond van artikel 1019bb van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) geen hogere voorziening open. In artikel 1019cc lid 1 Rv wordt de deelgeschilbeschikking voor de bindende kracht van daarin opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen, gelijkgesteld met (eind)beslissingen in een tussenvonnis. Op grond van het derde lid van artikel 1019cc Rv kan in de bodemprocedure bij het Gerechtshof hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikking in het deelgeschil, althans tegen de daarin opgenomen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen,
als van een tussenvonnis, dus nadat de bodemrechter die mogelijkheid heeft geopend door daarvoor verlof te verlenen. Ook is in artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv de wettelijke appeltermijn voor het hoger beroep van deelgeschilbeschikkingen geregeld: hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de eerstdienende dag in de bodemprocedure of, als de beschikking in de deelgeschilprocedure later dan die eerste roldatum is gegeven, te rekenen vanaf de uitspraakdatum in het deelgeschil. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 1019cc Rv (zie TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 23) volgt dat voor de regeling van tussentijds hoger beroep tegen deelgeschilbeschikkingen aansluiting is gezocht bij de jurisprudentie over artikel 337 Rv, waarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2005:AL7051). In het arrest van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1924) is de Hoge Raad gedeeltelijk van (onder andere) dit arrest van 23 januari 2004 teruggekomen. De Hoge Raad heeft beslist dat de appeltermijn gaat lopen vanaf de datum van het vonnis waarbij het verlof voor tussentijds hoger beroep is verleend (en niet meer vanaf de datum van het tussenvonnis waartegen men wil opkomen). Omdat een deelgeschilbeschikking in een bodemprocedure de status krijgt van tussenvonnis zal de rechtbank, in afwijking van dat wat in artikel 1019cc lid 3 onder a Rv is bepaald over het aanvangsmoment van de appeltermijn (zie hiervoor), voor wat betreft de start van de appeltermijn aansluiten bij deze regeling. Bij de beoordeling voor het verlenen van verlof moet ook worden betrokken of het openstellen van hoger beroep leidt tot onredelijke vertraging van de procedure (zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van 17 december 2021).
beslist over materiële rechtsverhouding?
2.6.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de deelgeschilrechter een beslissing heeft genomen over de materiële rechtsverhouding: alleen dan is hoger beroep mogelijk van de deelgeschilbeschikking. In de beschikking in de deelgeschilprocedure is
- zoals gezegd - beslist dat [eiser] niet heeft aangetoond dat [gedaagde sub 2] een verkeersfout heeft gemaakt waardoor [eiser] ten val is gekomen en is het (primaire) verzoek om voor recht te verklaren dat Univé en [gedaagde sub 2] aansprakelijk zijn, afgewezen. Daarmee is een beslissing gegeven over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv. Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.5 heeft overwogen kan van zo’n beslissing op grond van artikel 1019cc lid 3 onder a Rv hoger beroep worden ingesteld, als de rechter in eerste aanleg, dus de rechtbank waar de bodemprocedure loopt, in deze zaak is dat rechtbank Midden-Nederland, die mogelijkheid heeft geopend op verzoek van één van de partijen.
verzoek tijdig?
2.7.
Door het hiervoor aangehaalde arrest van 17 december 2021 van de Hoge Raad moet voor de vraag of een verlofverzoek op tijd is ingediend niet langer worden aangesloten bij de eerste roldag of de datum van de beschikking waartegen men op wil komen, maar bij de datum van het vonnis waarin de mogelijkheid van hoger beroep wordt opengesteld. Daarmee is het verzoek op tijd gedaan.
onredelijke vertraging?
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat tussentijds hoger beroep niet leidt tot onredelijke vertraging van de procedure. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Univé en [gedaagde sub 2] zich refereren aan de beslissing van de rechtbank over de nu open te stellen mogelijkheid voor hoger beroep.
conclusie: verlof wordt verleend.
2.9.
Dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen betekent dat het verlof zal worden verleend. Er is niet gesteld of op een andere manier gebleken dat sprake is van nieuwe feiten of een juridische misslag op grond waarvan de rechtbank als bodemrechter terug zou kunnen komen op de over de aansprakelijkheid gegeven beslissing in het deelgeschil, zodat de rechtbank gebonden is aan die beslissing. De mogelijkheid bestaat dat het Gerechtshof daarover anders beslist. De rechtbank ziet hierin en om redenen van proceseconomie aanleiding tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 7 december 2022.
parkeerrol
2.10.
In verband met het te verlenen verlof voor het instellen van tussentijds appèl zal de rechtbank de zaak naar de parkeerrol verwijzen in afwachting van de procedure in hoger beroep.
kennelijke verschrijving
2.11.
In de brief van 15 februari 2024 verzoekt mr. Tijsseling naar de rechtbank begrijpt ook herstel van een kennelijke verschrijving. Door Univé en [gedaagde sub 2] is daarop - mogelijk door de formulering van de instructie van de rechtbank - niet gereageerd. Het gaat om de volledige naam waarmee [eiser] Univé in het verzoekschrift deelgeschil, het aanvullend verzoekschrift deelgeschil en in het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor heeft aangeduid: “NV Univé Schadeverzekeringen” in plaats van “NV Univé Schade”. Daardoor is dit ook zo in de deelgeschilbeschikking en de beschikking voorlopig getuigenverhoor terecht gekomen.
Uit het feit dat Univé de akte van 28 februari 2024 heeft genomen en dus heeft gereageerd in deze bodemprocedure en zij in dat processtuk de naam NV Univé Schade heeft gebruikt, leidt de rechtbank af dat de eerdere verschrijving kennelijk geen punt van discussie is. Bovendien geldt dat de rechtbank in déze procedure geen partijnamen kan verbeteren in een uitspraak die gedaan is in de deelgeschilprocedure of de procedure voorlopig getuigenverhoor.
tot slot
2.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
staat hoger beroep toe van de op 7 december 2022 onder zaak-/rekestnummer 537963 / HA RK 22-98 gegeven beschikking in de gevoerde deelgeschilprocedure bij deze rechtbank;
3.2.
verwijst de zaak in afwachting van de procedure in hoger beroep naar de parkeerrol van woensdag
2 oktober 2024;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en is in tegenwoordigheid van mr. M.A. Rademaker, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024. [1]

Voetnoten

1.type: MAR/4186