ECLI:NL:RBMNE:2024:1961

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
C/16/568147 / JE RK 24-4
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het perspectiefbesluit en verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 maart 2024 een beschikking gegeven over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een zesjarige minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] ernstig beschadigd is door een langdurig patroon van huiselijk geweld binnen de relaties van haar moeder, die belast is met het ouderlijk gezag. De kinderrechter heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling, Samen Veilig Midden Nederland, om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van een jaar, toegewezen. De moeder was het eens met de verlenging van de ondertoezichtstelling, maar niet met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Zij stelde dat er onvoldoende zorgen waren om [minderjarige] niet thuis te laten wonen en dat zij in staat was om een veilige thuissituatie te bieden.

De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de zorgen over de veiligheid van [minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft herhaaldelijk in gewelddadige relaties verkeerd en is niet in staat gebleken om deze situatie te doorbreken. De rechtbank heeft ook het perspectiefbesluit van de GI onderschreven, dat stelt dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, maar in het gezinshuis. De rechtbank heeft de moeder de mogelijkheid tot een contra-expertise ontzegd, omdat dit niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 10 maart 2025, en heeft de moeder aangespoord om met zichzelf aan de slag te gaan om te begrijpen waarom zij in gewelddadige relaties belandt. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/568147 / JE RK 24-4
Datum uitspraak: 8 maart 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
SAMEN VEILIG MIDDEN NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht, hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2018 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. R. Shahbazi.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift van de GI met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 29 december 2023;
  • de brief van de GI met bijlagen van 26 februari 2024;
  • het verweerschrift van de moeder met een zelfstandig verzoek, met bijlagen van
1.2.
De meervoudige kamer (die bestaat uit drie rechters) van de rechtbank heeft de verzoeken besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 6 maart 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- mevrouw [A] en mevrouw [B] namens de GI.
Aan mevrouw [C] , een stagiaire van mr. R. Shahbazi, is bijzondere toegang verleend tot de zittingszaal als toehoorder.
1.3.
Gelijktijdig met deze zaak is ook de zaak over het halfbroertje van [minderjarige] (met kenmerk C/16/568151 / JE RK 24-6) behandeld. In die zaak volgt een aparte beschikking.
1.4.
De GI en de moeder konden op 8 maart 2024 vanaf 12.00 uur bellen naar de griffie van de rechtbank voor de uitspraak. Dit is de schriftelijke uitwerking van die beslissing.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] heeft een halfbroertje: [D] , geboren op [geboortedatum 2] 2023, hierna te noemen: [D] . De vader van [D] is de heer [E] , hierna te noemen: de heer [E] . De biologische vader van [minderjarige] is niet in beeld.
2.3.
[minderjarige] is op 28 februari 2023 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. De kinderrechter heeft [minderjarige] daarna verder onder toezicht gesteld tot 10 maart 2024.
2.4.
Bij beschikking van 15 juni 2023 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna verlengd tot 13 januari 2024.
2.5.
[minderjarige] verbleef samen met [D] in een pleeggezin. Op 19 oktober 2023 zijn zij overgeplaatst naar een gezinshuis.
2.6.
Bij beschikking van 7 november 2023 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [minderjarige] in een gezinshuis tot 13 januari 2024. Deze machtiging is daarna verlengd tot 10 maart 2024.
2.7.
Bij beschikking van 14 februari 2024 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de volgende zorgregeling vastgelegd:
- de moeder en [D] hebben ten minste één uur per week contact met elkaar, waarbij de GI beoordeelt of [minderjarige] hierbij kan aansluiten en zo ja, hoe lang, en waarbij de GI verder de regie heeft over de vorm, frequentie en duur van de contactregeling tussen de moeder en de kinderen.

3.Het verzoek van de GI

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daarnaast vraagt de GI de rechtbank om het perspectiefbesluit dat zij over [minderjarige] hebben genomen, te beoordelen.

4.Het standpunt en het verzoek van de moeder

4.1.
De moeder is het eens met het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen. Zij is het niet eens met het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder stelt zich op het standpunt dat in het verzoekschrift van de GI onvoldoende naar voren komt wat de zorgen over [minderjarige] zijn en waarom deze zorgen niet weggenomen kunnen worden in de thuissituatie bij de moeder, in samenwerking met intensieve ambulante hulpverlening.
Een uithuisplaatsing is niet proportioneel en er kan worden volstaan met een lichtere maatregel. De moeder staat open voor alle hulpverlening en wil geen contact meer met de heer [E] , zodat [minderjarige] weer thuis kan komen wonen. Zij kan haar een veilige en stabiele thuissituatie bieden. De moeder verzoekt daarom primair om het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel subsidiair deze in duur te bekorten waarbij moet worden toegewerkt naar thuisplaatsing.
4.2.
Daarnaast is de moeder het niet eens met het perspectiefbesluit van de GI om [minderjarige] ook niet op de langere termijn bij haar terug te plaatsen. De moeder vindt, zo begrijpt de rechtbank haar althans, dat er geen wettelijke basis bestaat voor het nemen van een perspectiefbesluit door de GI. Hierdoor bestaat er geen goede rechtsbescherming voor de moeder. Bovendien vindt de moeder dat dit besluit te vroeg is genomen. De GI heeft nog onvoldoende onderzocht of [minderjarige] weer naar huis kan. De moeder verzoekt daarom, meer subsidiair, een contra-expertise onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te gelasten om de mogelijkheden van thuisplaatsing te onderzoeken. Zij wil dat het NIFP – of een soortgelijke onderzoeks-instelling – wordt gelast onderzoek te doen naar de moeder en [minderjarige] , waarbij in ieder geval de onderzoeksvragen uit punt 68 van het verweerschrift worden beantwoord.

5.De beoordeling

De beslissing

5.1.
De rechtbank zal de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis verlengen voor de duur van een jaar, dus tot 10 maart 2025. Daarnaast zal de rechtbank het meer subsidiaire verzoek van de moeder om het NIFP – of een soortgelijke onderzoeksinstelling – te gelasten om onderzoek te doen naar de moeder en [minderjarige] , afwijzen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissingen neemt.
Ook zal de rechtbank daarbij uitleggen dat zij het perspectiefbesluit dat door de GI is genomen, onderschrijft.
De ondertoezichtstelling
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokkenen tijdens de zitting voldoende is gebleken dat de gronden voor de ondertoezichtstelling zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) nog altijd aanwezig zijn. [minderjarige] wordt nog steeds ernstig in haar ontwikkeling bedreigd en het lukt de moeder niet om deze bedreiging in het vrijwillige kader af te wenden. De rechtbank constateert dat alle betrokkenen het hier ook over eens zijn.
De machtiging tot uithuisplaatsing
Het wettelijk kader ten aanzien van het perspectiefbesluit
5.3.
Uit de uitspraak van 1 september 2023 van de Hoge Raad volgt dat de GI gedurende de uithuisplaatsing tot het standpunt kan komen dat terugplaatsing bij de ouder(s) niet meer aan de orde is en dat het opgroeiperspectief van het kind ergens anders ligt. [1] Dit standpunt van de GI wordt in de praktijk aangeduid als ‘perspectiefbesluit’. In deze zaak heeft de GI het besluit genomen dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, maar in het gezinshuis.
5.4.
De bedoeling van de wetgever is dat de GI in dat geval overweegt om de rechter te verzoeken over te gaan tot beëindiging van het gezag.
In de praktijk komt het echter voor dat niet (of nog niet) om beëindiging van het gezag wordt verzocht, maar het perspectiefbesluit al wel gevolgen heeft. De hulpverlening is dan bijvoorbeeld niet meer gericht op een terugkeer van het kind naar de ouder(s).
Het perspectiefbesluit heeft als zodanig geen wettelijke grondslag. Het is niet in de wet geregeld, de wet verbindt daaraan dus ook geen rechtsgevolgen en voorziet ook niet in een specifieke rechtsgang om het perspectiefbesluit ter beoordeling aan de rechter voor te leggen.
Wel zijn er verschillende procedures waarin het opgroeiperspectief van de minderjarige een rol speelt. De ouder(s), het kind en de pleegouders hebben belang bij inzicht in en duidelijkheid over het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van het kind. In dat opzicht vervult het perspectiefbesluit een belangrijke functie.
Een verschil van mening tussen de ouder(s) en de GI over het opgroeiperspectief van het kind zal daarom logischerwijs ook aan de orde kunnen komen in het kader van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De doelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing kunnen immers veranderen als er niet meer gewerkt wordt aan een terugplaatsing van een kind bij (een van) de ouders. En dat op zichzelf is allemaal onderwerp van bespreking bij een verzoek tot verlenging van zo’n maatregel.
5.5.
De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat een perspectiefbesluit volgens de Hoge Raad ook aan het rechterlijk oordeel kan worden onderworpen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met dat perspectiefbesluit. De beslissing op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] is een maatregel die (mede) samenhangt met het perspectiefbesluit. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat zij het belangrijk vindt dat een voorgenomen perspectiefbesluit door de GI aan de rechtbank kan worden voorgelegd omdat de moeder dan ook rechtsbescherming ten aanzien van dit besluit wordt geboden. De rechtbank zal zich hierover dan ook uitlaten.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing [minderjarige] en opgroeiperspectief
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat uit de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokkenen tijdens de zitting voldoende is gebleken dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. [2] De rechtbank acht de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van haar verzorging en opvoeding, omdat de rechtbank het perspectiefbesluit van de GI, waaruit volgt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, onderschrijft. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.7.
Voor de rechtbank is bij deze beslissing van doorslaggevend belang dat er bij de moeder sprake is van een patroon waarbij zij herhaaldelijk in gewelddadige relaties is beland en zij zich daar ook niet of amper uit weet los te maken. Hierdoor lukt het de moeder al enkele jaren (en ook gedurende het hele leven van [minderjarige] ) niet om een voor [minderjarige] veilige opvoedsituatie te realiseren. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Tussen de (biologische) vader van [minderjarige] en de moeder was tijdens de zwangerschap van de moeder al sprake van een zeer onveilige relatie. Zo is de moeder tijdens de zwangerschap van [minderjarige] door de (biologische) vader van [minderjarige] met een mes in haar buik gestoken. Op het moment dat [minderjarige] werd geboren, verbleef de moeder nog bij grootouders moederszijde. Van 7 november 2018 tot 10 juli 2019 heeft de moeder met [minderjarige] in het moeder-kindhuis van [instelling 1] gewoond. De moeder kreeg in die periode opnieuw een relatie met de (biologische) vader van [minderjarige] , waarna wederom sprake was van huiselijk geweld.
[minderjarige] is hier meermaals getuige van geweest en heeft gezegd dat zij zelf ook door haar (biologische) vader is geslagen.
Nadat de moeder deze relatie had verbroken, heeft zij van 10 juli 2019 tot 8 februari 2020 in een ambulant traject van [instelling 1] gewoond en daarna tot 27 december 2022 met begeleiding vanuit [instelling 1] in een eigen woning. In deze periode ontmoette de moeder de heer [E] , waarna zij in het voorjaar van 2022 zwanger is geraakt. In november 2022 kwamen de eerste meldingen van huiselijk geweld en op 31 januari 2023 is de moeder met [minderjarige] naar de vrouwenopvang van [instelling 1] gegaan. Daar wordt [D] in februari 2023 geboren.
Bij [instelling 1] is hulpverlening ingezet, maar dit heeft er niet toe geleid dat de moeder [minderjarige] een veilige opvoedsituatie kon bieden. De moeder was niet in staat om de heer [E] uit haar en het leven van de kinderen te weren en de heer [E] bleef dreigend richting de moeder en de hulpverlening. Op 15 juni 2023 werd de toen vijfjarige [minderjarige] (samen met [D] ) daarom met spoed uit huis geplaatst in een pleeggezin.
Ook nadien is het de moeder niet gelukt om weerstand te bieden aan de heer [E] en is zij herhaaldelijk slachtoffer geworden van mishandelingen. In de periode van 26 augustus 2023 tot 25 oktober 2023 heeft de moeder om die reden drie keer een aantal dagen of weken gebruik gemaakt van een noodbed van [instelling 1] .
De heer [E] heeft ook meerdere keren in voorarrest gezeten na gedane aangiftes van mishandeling. Tijdens de voorlaatste schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de heer [E] , ondanks een contact- en straatverbod, opnieuw contact met de moeder gezocht en is er sprake geweest van huiselijk geweld. Dat heeft weer tot nieuwe aangiftes geleid en een opheffing van de schorsing van het eerdere voorarrest.
5.8.
Verder blijkt uit de stukken dat [minderjarige] ernstig probleemgedrag vertoont, waarbij ook de veiligheid van [D] en andere kinderen in het geding komt. Dit gedrag lijkt voort te komen uit trauma-gerelateerde klachten, waarbij [minderjarige] ook het geweld dat zij in haar thuissituatie heeft gezien lijkt te kopiëren. [minderjarige] kan hardhandig om gaan met [D] , waarbij ze ook bewust bezig lijkt te zijn met of de gezinshuisouders dit zien. [minderjarige] wordt daarom niet meer alleen gelaten met [D] of de andere kinderen. Ook is [minderjarige] erg angstig over wat er met haar moeder gaat gebeuren en laat zij regelmatig zien dat zij zich zeer verantwoordelijk voelt voor de veiligheid van de moeder.
Het voorgaande maakt dat [minderjarige] een zeer hoge opvoedvraag heeft. Zij heeft een grote behoefte aan duidelijkheid, nabijheid en voorspelbaarheid. Het pleeggezin waar de kinderen na de uithuisplaatsing hebben verbleven, bleek niet in staat om met het gedrag van [minderjarige] om te gaan en haar de benodigde voorspelbaarheid te bieden. Daarom zijn beide kinderen op 19 oktober 2023 verplaatst naar het huidige gezinshuis. In dit gezinshuis zijn beide gezinshuisouders inmiddels vrijwel permanent bezig met de opvoeding van de kinderen.
5.9.
De rechtbank vindt dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] de intensieve zorg te bieden die zij nodig heeft. Het lukt de moeder namelijk al niet om [minderjarige] de benodigde basisveiligheid te bieden, doordat het haar niet lukt om te voorkomen dat zij in gewelddadige relaties belandt.
Anders dan de moeder, vindt de rechtbank dat de GI voldoende hulpverlening heeft ingezet én geprobeerd heeft in te zetten, om de moeder te helpen haar gedrag te veranderen en om daarna toe te werken naar een thuisplaatsing van de kinderen. Voordat de kinderen onder toezicht werden gesteld is er in het vrijwillig kader al hulpverlening betrokken geweest van Woerden Wijzer. Nadat de GI betrokken is geraakt heeft de moeder met de kinderen bij [instelling 1] verbleven en zijn er verschillende vormen van hulpverlening ingezet, waaronder: ambulante jeugdhulpverlening, het Opstapje, MDA++ en 18+ begeleiding van Veilig Thuis. Ook is bekeken of moeder bij [instelling 2] kon worden geplaatst voor verblijf en behandeling. [instelling 2] heeft echter besloten moeder niet in behandeling te willen nemen, mede omdat de moeder niet bereid bleek om de locatie van [instelling 2] voor de heer [E] geheim te houden.
5.10.
De rechtbank verwacht bovendien niet dat de situatie nog wezenlijk zal veranderen. Hoewel de moeder nu zegt wel mee te willen werken aan de hulpverlening, heeft de inzet van de vele vormen van hulpverlening in het verleden niet tot voldoende resultaat geleid. De thuissituatie bij de moeder is nog altijd niet stabiel.
Doordat het de moeder niet lukte om zich aan een aantal voorwaarden gericht op haar veiligheid (en in het verlengde daarvan de veiligheid van de kinderen) te houden, heeft de GI besloten dat het niet mogelijk was om een 2thepoint-traject, waarbij de mogelijkheden van een thuisplaatsing worden onderzocht, in te zetten. De rechtbank begrijpt dit besluit. Ook na de uithuisplaatsing van de kinderen zijn er namelijk ernstige zorgen blijven bestaan over de veiligheid die de moeder hen kan bieden. Het lukte de moeder lange tijd niet om de relatie met de heer [E] te verbreken en zij was niet eerlijk over het contact dat zij – ondanks het aan de heer [E] opgelegde contact- en locatieverbod – had met de heer [E] . Er hebben, zoals gezegd, ook na de uithuisplaatsing van de kinderen nog meermalen incidenten plaatsgevonden waarbij de moeder door het handelen van de heer [E] in een zeer onveilige situatie terecht is gekomen. De moeder heeft meermaals aangifte gedaan tegen de heer [E] wegens huiselijk geweld. Op 24 december 2023 is de heer [E] nog gearresteerd. Hij heeft ongeveer zeven weken in voorarrest verbleven. De GI heeft verklaard vanuit de PI te hebben vernomen dat de heer [E] zelfs gedurende zijn detentie via een vriendin van de moeder contact heeft geprobeerd te leggen met de moeder. Dat de moeder stelt dat niet zij, maar de heer [E] haar heeft benaderd, is voor de rechtbank ondergeschikt. Voor de rechtbank is vooral tekenend dat de moeder tegen de GI niet open is geweest over deze voorvallen.
Het voorarrest van de heer [E] is op 9 februari 2024 – onder voorwaarden – opnieuw geschorst. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de heer [E] zal op 3 april 2024 plaatsvinden.
Op de zitting heeft de moeder uitgelegd dat zij nu écht geen contact meer wil met de heer [E] en dat hij zich sinds zijn invrijheidstelling houdt aan het opgelegde contact- en locatieverbod. De heer [E] kijkt hier echter anders naar; hij heeft wél de wens om met de moeder verder te gaan en samen voor de kinderen te zorgen.
De rechtbank constateert dan ook dat tussen de moeder en de heer [E] geen overeenstemming bestaat over het voortbestaan van de relatie. Dit maakt dat de rechtbank zich – gelet op de dreigende houding van de heer [E] richting de moeder en het ambivalente gedrag van de moeder richting de heer [E] in het verleden – ernstig zorgen maakt over de vraag of het de moeder de komende periode zal lukken om de heer [E] te weren. De rechtbank verwacht net als de GI dat de moeder een intensieve vorm van hulpverlening zal moeten ondergaan om het eerder geschetste patroon te doorbreken en de veiligheid van [minderjarige] te kunnen waarborgen.
5.11.
De rechtbank is het echter met de GI eens dat het voor [minderjarige] niet meer mogelijk is om zich nog langer aan te passen aan het tempo van de moeder en nog langer te wachten totdat zij de juiste behandeling heeft ontvangen (waarvan ook nog niet vast staat dat deze behandeling effect zal hebben).
[minderjarige] heeft vanwege haar ernstige gedragsproblematiek nú een grote behoefte aan duidelijkheid. Dit geldt op dit moment des te meer, omdat [minderjarige] recent is aangemeld voor traumatherapie bij Herlaarhof. Dit zal veel van haar vragen. Voor een geslaagde behandeling voor [minderjarige] is het dan ook noodzakelijk dat zij verblijft in een veilige en voorspelbare opvoedsituatie en dat zij rust ervaart met betrekking tot haar opgroei-perspectief. De rechtbank vindt het daarom in haar belang dat zij hier zo snel mogelijk duidelijkheid over krijgt en dat hier niet langer onzekerheid over blijft bestaan.
De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van de GI dat het perspectief niet meer bij de moeder ligt, maar in het gezinshuis. Dat betekent concreet dat de GI niet meer werkt aan een thuisplaatsing en geen hulp meer zal inzetten op het wonen van [minderjarige] bij de moeder.
Deskundigenonderzoek
5.12.
De moeder heeft meer subsidiair verzocht een NIFP – of soortgelijk onderzoek – te gelasten naar (kort gezegd) de opvoed- en leermogelijkheden van de moeder en eventuele contra-indicaties om [minderjarige] veilig bij haar te laten opgroeien.
De rechtbank kan een NIFP-onderzoek bepalen op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Artikel 810a lid 2 Rv houdt in dat in zaken van, kort gezegd, kinderbeschermingsmaatregelen, de rechter op verzoek van een ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. De rechtbank zal het verzoek van de moeder afwijzen. Zij licht dat hierna toe.
5.13.
De rechtbank is – mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen – van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen laten verrichten van het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek. Voor een goede ontwikkeling van [minderjarige] in het gezinshuis is het namelijk van groot belang dat zij zoveel mogelijk rust en stabiliteit ervaart. Daar past niet bij dat zij nog langer in onzekerheid moet verkeren over haar opgroeiperspectief.
De rechtbank vindt het ook van groot belang dat [minderjarige] ontzorgd wordt en dat zij leert ervaren en voelen dat zij op geen enkele manier verantwoordelijk is voor het welzijn en de veiligheid van haar moeder. Alleen op die manier zal zij uiteindelijk aan haar eigen ontwikkeltaken toekomen. De rechtbank hoopt van harte dat het [minderjarige] lukt om de schade die zij tot nu toe heeft opgelopen, om te buigen en dat zij op den duur zal uitgroeien tot een gezonde en evenwichtige volwassene. Daar zal zij alle hulp die beschikbaar is bij moeten krijgen.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het door de moeder verzochte onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. De doorslaggevende reden voor de beslissing van de zaak is namelijk dat het voor [minderjarige] niet nog langer moet duren voor die benodigde rust en stabiliteit ontstaat.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat onrust en onveiligheid gedurende het hele leven van [minderjarige] al aan de orde zijn. Nu is [minderjarige] pas zes jaar, maar dit patroon hoort bij het leven van de moeder en het zal nog veel tijd en inspanning gaan vergen om dit patroon om te buigen. Die tijd heeft [minderjarige] niet meer. Een onderzoek van een deskundige zal daarom niet mede bijdragen aan de beslissing op het verzoek.
5.14.
De rechtbank vindt het verdrietig voor de moeder dat nu duidelijk is dat [minderjarige] niet bij haar zal opgroeien. De rechtbank weet dat zij het niet eens is met deze beslissing, maar hoopt dat de moeder deze beslissing toch zal kunnen accepteren. Deze beslissing verandert namelijk niets aan het feit dat de moeder altijd de moeder van [minderjarige] blijft en dus een heel belangrijk persoon in haar leven is.
Voor [minderjarige] is het van het grootste belang dat zij goed contact heeft met de moeder. Daar zijn alle betrokkenen het ook over eens. De rechtbank drukt de moeder dan ook op het hart om de komende periode met zichzelf aan de slag te gaan, zodat zij leert te begrijpen waarom zij steeds in gewelddadige relaties belandt en wat zij kan doen om dit te voorkomen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad5.15. De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 10 maart 2025;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis tot 10 maart 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.R. Everaars-Katerberg (voorzitter), mr. V.M.M. van Amstel en mr. M.W.V. van Duursen, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op
8 maart 2024, in samenwerking met mr. H.I.E. Mutsaerts als griffier. De beschikking is op schrift gesteld op 20 maart 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 1 september 2023, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2023:1148.
2.Artikel 1:265c lid 2 BW.