Uitspraak
RECHTBANK Midden-Nederland
1.De procedure
2.De feiten
“Ledenraad [verweerster] zegt vertrouwen in voorzitter [verzoekster] op”. Dit persbericht is diezelfde dag op de website van [verweerster] geplaatst.
3.Het verzoek
4.Het verweer
5.De beoordeling
(“Wat [verweerster] betreft is er primair sprake van de e-grond nu er evident sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten zoals hiervoor bij de feiten uitvoerig is beschreven’). Uit de hiervoor weergegeven samenvatting van de toelichting van de ledenraad op het voorgenomen ontslagbesluit, maakt de rechtbank op dat [verzoekster] verweten wordt dat zij de gewijzigde offerte niet heeft getekend en aldus het onderzoek probeerde te dwarsbomen. Niet is gesteld of gebleken dat de ledenraad haar erop heeft gewezen dat de grens bereikt was. [verzoekster] meende kennelijk dat er nog ruimte was voor nader overleg met [bedrijf] en met de ledenraad. Daarvoor was ook een gesprek belegd op 22 mei 2023, maar dat gesprek is de ledenraad niet aangegaan. Reeds vóór het begin van het gesprek is het voorgenomen ontslag aan [verzoekster] meegedeeld. De rechtbank volgt de ledenraad waar deze stelt dat het opstarten van het onderzoek (te) lang duurde, niet soepel liep en vindt de suggestie van ‘er niet aan willen’ voor de hand liggen. De plotselinge conclusie ‘onderzoek dwarsbomen’ komt echter teveel uit de lucht vallen. Van de ledenraad had mogen worden verwacht dat deze expliciet duidelijk had gemaakt aan [verzoekster] dat als zij de tweede offerte niet onverwijld zou tekenen, dit als verwijtbaar zou worden beschouwd en dat dit consequenties zou hebben in de sfeer van het vertrouwen. Of toch tenminste dat men het gesprek van 22 mei 2023 nog was aangegaan om te bezien of er die dag overeenstemming kon worden bereikt over de opdrachtverstrekking. Dan had [verzoekster] niet overvallen hoeven worden met het voornemen tot ontslag door [verweerster] . Die noodzakelijke duidelijkheid ontbreekt in de e-mail van
verstoordearbeidsrelatie. [verweerster] wilde na de anonieme brief van 7 maart 2023 het externe onderzoek zo spoedig mogelijk starten en was al van start gegaan met gesprekken door [bedrijf] , terwijl [verzoekster] de op haar verzoek gewijzigde offerte van [bedrijf] nog steeds niet wilde tekenen. Dat de arbeidsrelatie op dat moment al
ernstig en duurzaamwas verstoord en niet meer te herstellen was, blijkt uit bijlage 2 echter onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ledenraad op 6 maart 2023 nog het vertrouwen in [verzoekster] had uitgesproken, zoals zij terecht heeft aangevoerd. Bovendien was haar arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2023 net verlengd voor een periode van vier jaar, tegen een hogere beloning. [verzoekster] heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat zij tot 22 mei 2023 nog in de veronderstelling was en erop mocht vertrouwen dat zij met [verweerster] in gesprek was over de opzet van het onderzoek naar aanleiding van de meldingen (zoals hiervoor onder 5.9 besproken). Bovendien is op geen enkele manier onderzocht of er na de brief van [verzoekster] van 15 mei 2023 nog een mogelijkheid was om gezamenlijk tot een oplossing te komen en de verstoorde arbeidsrelatie te herstellen, bijvoorbeeld met behulp van mediation of tenminste door het geplande gesprek van 22 mei 2023 af te wachten. Voor de kwalificatie ‘ernstig en duurzaam’ was een dergelijk onderzoek wel op zijn plaats geweest, zodat de conclusie moet luiden dat ook de g-grond niet voldragen is.
€ 5.106,24 bruto. [verweerster] stelt dat de vakantie-uren al zijn afgerekend met de salarisbetaling over december 2023. Volgens [verweerster] is er geen afspraak dat als [verzoekster] meer dan 36 uur werkt, dit wordt omgezet in vakantie-uren. De rechtbank constateert dat [verweerster] hierbij niet ingaat op de stelling van [verzoekster] dat zij na de vrijstelling van werk, 21 juni 2023, nog aanspraak had op 15 niet-opgenomen vakantiedagen over 2023. [verweerster] heeft ook geen overzicht van de vakantie-administratie verstrekt, waaruit blijkt dat alle opgebouwde en niet-opgenomen vakantiedagen van [verzoekster] bij de eindafrekening al zijn uitbetaald. [verweerster] heeft daarom onvoldoende weerlegd dat [verzoekster] nog aanspraak maakt op uitbetaling van
€ 620,63 bruto. [verweerster] stelt enkel dat de eindejaarsuitkering correct is uitbetaald, maar zij onderbouwt dit niet. De rechtbank zal daarom, vanwege het ontbreken van een gemotiveerde betwisting door [verweerster] , de verzochte uitbetaling van € 620,63 bruto aan resterende eindejaarsuitkering toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente.
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
6.De beslissing
- het netto equivalent van de transitievergoeding van € 20.934,73 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 februari 2024 tot de voldoening;
- het netto equivalent van de contractuele vergoeding van € 77.219,70 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2024 tot de voldoening;
- het netto equivalent van het resterende bedrag aan niet genoten vakantiedagen van € 5.106,24 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2024 tot de voldoening;
- het netto equivalent van het resterende bedrag aan eindejaarsuitkering van € 620,63 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2024 tot de voldoening;