ECLI:NL:RBMNE:2024:1489

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/3033
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing AOW-korting wegens niet-verzekerde jaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser, geboren in 1956, ontving per 31 mei 2023 AOW, maar met een korting van 6% omdat hij gedurende drie jaar en een maand niet verzekerd was. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bestreden besluit van 15 mei 2023 bleef in stand. De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 behandeld, waarbij eiser aanwezig was, maar verweerder zich afmeldde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de korting van 2% per niet-verzekerd jaar correct was toegepast. Eiser betoogde dat de verhoging van de AOW-leeftijd en de korting in strijd waren met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat eiser geen gelijk kreeg, omdat hij niet in Nederland had gewoond en gewerkt in de relevante periode en de korting op de AOW-uitkering correct was toegepast volgens de wet.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een schending van het eigendomsrecht of het gelijkheidsbeginsel, en dat de door eiser aangevoerde argumenten niet opgingen. Het beroep werd ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen recht had op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. van der Voorn).

Inleiding

1. Bij besluit van 19 april 2023 heeft verweerder beslist dat eiser per 31 mei 2023 AOW ontvangt zijnde 94% van het volledige AOW-pensioen omdat hij gedurende drie jaar en een maand geen AOW heeft opgebouwd. Daarom ontvangt hij 6% minder AOW.
2. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld.
3. Met het bestreden besluit van 15 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven. Tegen dit bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft eiser deelgenomen. Verweerder heeft zich voor de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

6. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1956 en heeft van 25 januari 983 tot en met 25 februari 1986 gewoond en gewerkt in de Nederlandse Antillen. Eiser is door een verhoging van de AOW-leeftijd per 31 mei 2023 AOW-gerechtigd. De aanvangsleeftijd is 31 mei 1973. Verweerder heeft eisers verzekering beoordeeld in een periode van 50 jaar, dus van 31 mei 1973 tot 31 mei 2023.
7. De rechtbank beoordeelt of verweerder op juiste wijze het AOW-pensioen van eiser heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft ingediend.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen gelijk krijgt
.Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 25 januari 1983 tot en met 25 februari 1986 niet in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Het is ook niet in geschil dat eiser door zijn verblijf in het buitenland in deze periode niet verzekerd was op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De aanvangsleeftijd van de AOW
10. Eiser voert aan dat hij het niet eens is met het toegepaste kortingspercentage van 2% per jaar. Door het ophogen van de ingangsdatum van de AOW worden voorheen gelijke gevallen nu ongelijk behandeld. Dat is volgens eiser in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en uiterst specifiek het gelijkheidsbeginsel. Voorts voert eiser aan dat niet een korting van 6% maar een korting van 5,78 dan wel 5% moet worden toegepast.
11. De berekening van de aanvangsleeftijd voor pensioengerechtigden wordt berekend op grond van de artikelen 7 en 7a van de AOW. Uit deze artikelen blijkt dat de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd jaarlijks wordt verhoogd. In 2023 is de pensioengerechtigde leeftijd 66 jaar en tien maanden en de aanvangsleeftijd is vastgesteld op 16 jaar en tien maanden.
12. Volgens de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken mag de wetgever deze AOW-leeftijd verhogen. [1] De wetgever heeft hiermee niet de grenzen van het zogenoemde eigendomsrecht [2] overschreden. Dit betekent dat het in het algemeen niet tot een schending leidt van het eigendomsrecht. [3] Het is wel mogelijk dat de verhoging van de AOW-leeftijd en de verschuiving van de aanvangsleeftijd in concrete gevallen wél kan leiden tot een onevenredige zware last en daarmee een schending van het eigendomsrecht. Op basis daarvan moet verweerder een individueel feitenonderzoek verrichten om dit te beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangevoerd noch is gebleken dat de verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last met zich heeft meegebracht. Hierdoor is geen sprake van een schending van het eigendomsrecht.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel
13. Dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft beslist, volgt de rechtbank niet en overweegt daartoe het volgende. Verweerder is verplicht om gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar hun mate van ongelijkheid. Een schending van het gelijkheidsbeginsel doet zich voor bij een overduidelijke onevenredigheid. [4] Daar is in dit geval geen sprake van. De door eiser in zijn beroepsgronden genoemde voorbeelden betreffen geen gelijke gevallen. In deze voorbeelden gaat het om personen die op of rond hun aanvangsleeftijd in het buitenland hebben gewoond en gewerkt. Dat is niet het geval in de situatie van eiser. Eiser heeft in de periode van 25 januari 1983 tot en met 25 februari 1986 niet in Nederland gewoond en gewerkt. Eiser was op dat moment tussen de 26 en 29 jaar oud en ziet dus op een periode ruim na de aanvangsleeftijd. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel
14. Ook het betoog van eiser dat sprake is van een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat in de pensioenoverzichten een voorstelling wordt gegeven over de ingangsdatum van het pensioen en dat dat terzijde wordt geschoven door de AOW. Eiser wijst in dit verband op het pensioenoverzicht van 3 februari 2011 waarin wordt vermeld dat hij op zijn 65e levensjaar pensioen kan verwachten.
15. De rechtbank overweegt het volgende. Verweerder heeft uitvoering gegeven aan een dwingendrechtelijke geformuleerde wettelijke bepaling. Volgens vaste rechtspraak staat een in een pensioenoverzicht vastgesteld aantal verzekerde jaren niet voor de toekomst definitief vast. Eiser wijst op een pensioenoverzicht van 3 februari 2011 terwijl het feitelijke rechtsgevolg pas intreedt bij het besluit over het AOW-pensioen, zijnde het bestreden besluit.
16. In dit verband is van belang dat artikel 7a van de AOW ingevolgde de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb.2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 is ingevoegd in de AOW met als gevolg dat de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs zijn verhoogd. Geheel ten overvloede wijst de rechtbank nog op de formulering van het pensioenoverzicht van 3 februari 2011 waarin verweerder onder andere vermeldt dat de informatie in het pensioenoverzicht is gebaseerd op de wetgeving en bedragen die gelden op de datum van het overzicht en de woon- en werkperioden die bij de SVB bekend zijn op de datum van dit overzicht.
Toegepast kortingspercentage
17. Eiser voert aan dat het door verweerder toegepaste kortingspercentage van 2% per niet verzekerd jaar, niet juist is. Eiser stelt dat een korting van 5,78% moet worden toegepast.
18. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt een korting toegepast van 2% per kalenderjaar dat een pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd niet verzekerd is geweest. Verweerder is hiertoe verplicht. [5]
19. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 25 januari 1983 tot en met 25 februari 1986 niet in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Verweerder heeft dan ook op goede gronden en op correcte wijze toepassing gegeven aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW en eisers AOW-uitkering gekort van 6%. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.