ECLI:NL:RBMNE:2024:1361

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2555
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oprichten van twee woningen met onjuiste voorbereidingsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het oprichten van twee woningen in Wijk bij Duurstede. De vergunninghouder had op 14 juni 2022 een aanvraag ingediend, waarop het college van Burgemeester en Wethouders op 18 oktober 2022 een omgevingsvergunning verleende. Eisers, die bezwaar maakten tegen dit besluit, kregen op 12 april 2023 te horen dat hun bezwaar ongegrond was verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 9 november 2023 werd duidelijk dat partijen het erover eens waren dat het bouwplan op twee punten in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag ten onrechte had behandeld met de reguliere voorbereidingsprocedure, terwijl de uitgebreide procedure van toepassing was. Dit was in strijd met artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, omdat het college niet de juiste procedure had gevolgd en dat het primaire besluit herroepen moest worden.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het college veroordeeld in de proceskosten van eisers. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2555

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [plaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S.G.A. de Boer),
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede, verweerder
(gemachtigden: L. Broos en P. de Bree).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] (de vergunninghouder).

Inleiding

De vergunninghouder heeft op 14 juni 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van twee woningen aan de [adres] en [nummer] te [plaats] . Op het perceel is het bestemmingsplan Binnenstad Wijk bij Duurstede 2018 van toepassing.
Bij besluit van 18 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van twee woningen aan de [adres] en [nummer] te [plaats] .
Bij besluit van 12 april 2023 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De vergunninghouder is samen met [A] ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Het overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het geschil
2. Partijen zijn het met elkaar eens dat het bouwplan op twee punten strijdig is met het bestemmingsplan. Volgens het bestemmingsplan mag het gebouw maximaal 4 meter hoog worden voor functies die in het bestemmingsplan beschreven staan. Voor een gedeelte is er een hoger bouwwerk toegestaan. Het college heeft de omgevingsvergunning vanwege de strijd met het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, met op onderdelen afwijkingen op grond van artikel 4, onderdeel 4 van Bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) (uitbreiding van de begane grond van het pand) en onderdeel 9 (wijziging van het gebruik van het pand voor gestapelde bewoning) van Bijlage 2 bij het Bor.
3. Eisers zijn het hier niet mee eens. Volgens eisers heeft het college onterecht niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure toegepast. Ook is er geen sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing en zijn de belangen van eisers onvoldoende meegewogen.
Het oordeel van de rechtbank
4. Uit het primaire besluit blijkt dat het college het vierde lid van artikel 4 van het Bor heeft toegepast. In het bestreden besluit wordt, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, ook uitgegaan van het vierde en negende lid van artikel 4 van het Bor.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, het college de aanvraag van eiser terecht ook heeft aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Een dergelijke vergunning kan worden verleend in de drie gevallen die worden vermeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo, mits de te vergunnen activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6. De rechtbank is van oordeel, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen [1] , dat artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor geen grondslag biedt voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan voor het gebruiken van een gebouw dat niet feitelijk aanwezig en vergund is. In het negende lid staat namelijk dat het afwijkende gebruik alleen vergund mag worden als dat niet gepaard gaat met bouwactiviteiten die ertoe leiden dat de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume worden vergroot. In geval van nieuwbouw is dat echter per definitie het geval. In deze zaak gaat het namelijk niet over een bestaand gebouwd of een gebouw waar al een omgevingsvergunning voor verleend is. Het bouwplan betreft immers het slopen van een oude schuur en een carport en het bouwen van een ander groter gebouw. Voor het bouwplan kan dan ook uitsluitend een omgevingsvergunning worden verleend met een buitenplanse afwijking.
7. De rechtbank overweegt dat op de voorbereiding van een besluit over verlening van een dergelijke omgevingsvergunning voor een buitenplanse afwijking op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, en niet de reguliere voorbereidingsprocedure die het college in dit geval heeft toegepast. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] , volgt dat de beantwoording van de vraag of op een aanvraag de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, afhankelijk is van de activiteit die is aangevraagd. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag om een omgevingsvergunning van toepassing is. Het college heeft hierin geen keuze, maar dient de voorbereidingsprocedure toe te passen die uit de Wabo voortvloeit. Dat betekent dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van eiser een onjuiste voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen. Uit hetgeen onder 7. is geoordeeld volgt immers dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.10 van de Wabo omdat het college ten onrechte niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft gevolgd bij de beslissing op de aanvraag van de vergunninghouder. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Er is namelijk geen mogelijkheid om het gebrek te herstellen. Het gebrek kan naar zijn aard niet worden hersteld na een heroverweging in de bezwaarfase. Het kan dan ook niet anders dan dat het primaire besluit moet worden herroepen, en dat het college opnieuw op de aanvraag van vergunninghouder moet beslissen waarbij alsnog de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen. Dit houdt kort gezegd in dat het college een ontwerpbesluit ter inzage moet leggen. Iedereen die dat wil kan gedurende de ter inzagelegging een zienswijze indienen. Daarna moet het college een besluit nemen op de aanvraag, en daarbij de ingediende zienswijze(n) betrekken. Tegen dat nieuwe besluit op de aanvraag staat vervolgens beroep bij de rechtbank open.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden. Ook ziet de rechtbank aanleiding om het college in de door eisers gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze
kosten moeten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en € 1.560,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 0,5 punt voor de reactie na de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,- een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vergunninghouder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3.310,- (€ 1.750,- + € 1.560,-);
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338 en 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:571.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2606.