ECLI:NL:RBMNE:2024:1354

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/2765
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling kinderopvangtoeslag en compensatierecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag. Eiser heeft in de jaren 2008 tot en met 2011 kinderopvangtoeslag ontvangen en heeft zich op 22 februari 2021 gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Verweerder, de Belastingdienst/Toeslagen, heeft eiser bij besluit van 22 februari 2022 laten weten dat hij niet in aanmerking komt voor compensatie. Dit besluit is bevestigd in een bestreden besluit van 9 mei 2023. De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van institutioneel vooringenomen handelen of hardheid. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gekeken naar de maanden waarover zijn (toeslag)partner kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat iedere ouder die meent gedupeerd te zijn, zich zelfstandig moet melden. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zelf een wijziging van zijn inkomen heeft doorgegeven, en de rechtbank concludeert dat het door verweerder gehanteerde inkomen in de voorschotfases niet onjuist is.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op compensatie en dat hij het griffierecht niet terugkrijgt, noch een vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en mr. [gemachtigde 2] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 22 februari 2022 laten weten dat hij niet in aanmerking komt voor compensatie. Met het bestreden besluit van 9 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd en nadere gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

Eiser heeft in de jaren 2008 tot en met 2011 kinderopvangtoeslag ontvangen. Op 22 februari 2021 heeft hij zich gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over deze jaren.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan advies gevraagd aan de Commissie van Wijzen. Deze Commissie heeft geoordeeld dat eiser geen recht heeft op compensatie. Daarna heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 23 maart 2023 is eiser gehoord door de bezwaaradviescommissie. De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren. Verweerder heeft dat advies overgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor compensatie. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat verweerder er terecht op wijst dat recht op compensatie alleen kan bestaan als het gaat om institutioneel vooringenomen handelen of als te strikte toepassing van het wettelijk systeem te hard heeft uitgepakt voor de belanghebbende. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is dus of daar sprake van is.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiser geen sprake is van vooringenomen handelen of hardheid.
5. Voor het jaar 2008 voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gekeken naar de maanden waarover zijn (toeslag)partner, [partner] , kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Eiser heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd en ontvangen met ingang van 1 september 2008, maar zijn (toeslag)partner heeft destijds ook een aanvraag ingediend voor de maanden februari tot en met juni 2008. Verweerder had ook dat deel van 2008 in de beoordeling mee moeten nemen.
6. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat iedere ouder die meent dat hij gedupeerd is, zich zelfstandig moet melden. Het is niet zo dat (toeslag)partners automatisch in de beoordeling van een aanvrager om herbeoordeling worden meegenomen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Kinderopvangtoeslag wordt aangevraagd en toegekend aan één ouder, ook als er een toeslagpartner is. Uit de Wet herstel toeslagen (Wht) volgt verder dat alleen de aanvrager van kinderopvangtoeslag op grond van deze wet compensatie kan krijgen. Hieruit volgt logischerwijs dat iedere ouder die kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en meent dat hij/zij gedupeerde is in de toeslagenaffaire zichzelf ook als zodanig moet melden.
7. Eiser stelt in dit kader verder nog dat hij aan zijn zaakbehandelaar heeft gevraagd of zijn toeslagpartner zich zelf moest melden en dat tegen hem gezegd is dat dit niet hoefde. Hij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt – onder meer – naar de volgende documenten: een uitdraai voor eigen administratie waaruit zou moeten blijken dat [partner] op 4 februari 2008 een aanvraag om kinderopvangtoeslag heeft gedaan, een bewijs van inschrijving van de zoon van eiser op het kinderdagverblijf en een jaaropgave Kinderopvang 2008 op naam van [partner] . Uit deze documenten blijkt dat de zoon van eiser met ingang van 1 februari 2008 naar de opvang ging en dat [partner] (mogelijk) een aanvraag om kinderopvangtoeslag heeft gedaan, maar hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [partner] zich niet zelf als gedupeerde zou hoeven melden. Ook uit het bericht van het CJIB van 6 mei 2021, waar eiser naar verwijst, over het pauzeren van openstaande zaken, volgt dit niet. Deze brief is gericht aan [partner] , maar in de brief staat juist expliciet dat haar partner, eiser dus, zich heeft gemeld als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire. De omstandigheid dat het CJIB wel ook voor een partner consequenties verbindt aan de aanmelding als gedupeerde, wil niet zeggen dat deze partner zich niet zou hoeven melden als gedupeerde om een integrale herbeoordeling te krijgen van verweerder. Tot slot verwijst eiser naar een door hem overgelegd invulformulier herstel toeslagen. Op dit formulier is het antwoord op de vraag of de (ex-)toeslagpartner van de ouder ook een verzoek herbeoordeling heeft ingediend, weggelakt. Eiser vindt dit geheimzinnig en volgens hem duidt dit erop dat de aanvraag van zijn partner in 2008 volledig is genegeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit geen onderbouwing van het standpunt van eiser dat hem zou zijn toegezegd dat zijn partner zich niet zelf hoefde te melden als gedupeerde ouder. Bovendien is op de versie van het formulier zoals verweerder dat heeft overgelegd het antwoord op deze vraag wel gewoon leesbaar.
8. Tijdens de zitting is gebleken dat de partner van eiser zich inmiddels ook zelf heeft gemeld als gedupeerde ouder. Dit betekent dat verweerder alsnog ook zal beoordelen of er in haar geval sprake is geweest van vooringenomen handelen of hardheid in de gestelde periode dat zij kinderopvangtoeslag ontving.
9. Eiser voert verder aan dat het toetsingsinkomen over de jaren 2009, 2010 en 2011 niet juist is vastgesteld. Tijdens de zitting is het de rechtbank duidelijk geworden dat het eiser er vooral om te doen is dat hij in de voorschotfase te weinig kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, omdat volgens hem daarbij van een veel te hoog inkomen is uitgegaan. Verder zit het hem dwars dat de definitieve vaststelling van zijn recht op kinderopvangtoeslag pas jaren later is gedaan.
10. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder in de voorschotfase uitgaat van het inkomensgegeven dat bekend is van het jaar daarvoor dan wel van het inkomensgegeven dat de aanvrager zelf opgeeft. Het is dus in deze fase aan de betrokkene zelf om aan verweerder door te geven dat het (geschatte) inkomen te hoog is. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zelf een wijziging van zijn inkomen heeft doorgegeven. Ook verweerder heeft een dergelijke mutatie niet in zijn systemen aangetroffen. Het door verweerder gehanteerde inkomen in de betreffende voorschotfases is daarom niet onjuist.
11. Het is verder vaste rechtspraak dat uit de wet volgt dat verweerder bij de vaststelling van het definitieve recht op kinderopvangtoeslag uit moet gaan van het verzamelinkomen zoals door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgesteld. [1] Als dan blijkt dat in de voorschotfase uitgegaan is van een te hoog inkomen wordt dit bij de definitieve vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag alsnog rechtgetrokken en volgt een nabetaling aan de betrokkene. Eiser bestrijdt niet dat verweerder bij de vaststelling van zijn definitieve recht op kinderopvangtoeslag is uitgegaan van het verzamelinkomen dat door de inspecteur is vastgesteld. Over de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft eiser bij de definitieve vaststelling van zijn recht op kinderopvangtoeslag een nabetaling ontvangen. Er hebben geen terugvorderingen of verlagingen plaatsgevonden, zoals eiser stelt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van institutioneel vooringenomen handelen of van te strikte toepassing van het wettelijk systeem die te hard heeft uitgepakt voor eiser. Dat de definitieve vaststelling pas ruim na het verstrijken van het toeslagjaar heeft plaatsgevonden, maakt ook niet dat sprake is van vooringenomenheid of hardheid.
12. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen compensatie krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491.