ECLI:NL:RBMNE:2024:1344

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
10889002 \ UV EXPL 24-10
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van bedrijfsruimte na beëindiging huurovereenkomst met vordering tot betaling van achterstallige huur en gebruiksvergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [eiseres] B.V., en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. De procedure is gestart op 22 januari 2024, waarbij [eiseres] [gedaagde] heeft gedagvaard om het gehuurde, een bedrijfsruimte, te ontruimen. De huurovereenkomst tussen partijen was in 2021 tot stand gekomen en is medio november 2022 opgezegd, met een einddatum van 31 december 2022. Ondanks een eerdere afspraak om het gehuurde per 1 oktober 2023 te verlaten, heeft [gedaagde] dit niet gedaan, wat heeft geleid tot de huidige procedure.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [eiseres] vorderde ontruiming van het gehuurde, betaling van achterstallige huur en een gebruiksvergoeding voor het onrechtmatig gebruik van het gehuurde na de beëindiging van de huurovereenkomst. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat hij het gehuurde niet onrechtmatig onder zich hield en dat er geen spoedeisend belang was voor de vordering tot ontruiming.

De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang bij de ontruiming, aangezien [eiseres] de bedrijfsruimte per 1 februari 2024 aan een nieuwe huurder had verhuurd. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, evenals de vordering tot betaling van € 9.071,50 aan achterstallige huur en een gebruiksvergoeding van € 3.630,00 per maand vanaf 1 januari 2024. De kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde] het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van het vonnis moest ontruimen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 10889002 UV EXPL 24-10 SGK/44740
Kortgedingvonnis van 13 februari 2024
inzake
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. K. Tülü,
tegen:
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E.R. Jonker.

1.De procedure

1.1.
Op 22 januari 2024 heeft [eiseres] [gedaagde] gedagvaard in kort geding.
1.2.
Op 30 januari 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daaraan voorafgaand hebben partijen nog producties overgelegd en heeft [eiseres] haar eis vermeerderd. Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig van de kant van [eiseres] : [A] (directeur [eiseres] ), [B] (algemeen vertegenwoordiger van alle filialen van [eiseres] ), [C] (makelaar [bedrijf 1] ), [D] (toekomstige huurder) en gemachtigde mr. K. Tülü. Van de kant van [gedaagde] waren aanwezig: [gedaagde] , [E] (partner [gedaagde] ), [F] (broer van [gedaagde] ) en gemachtigde mr. E.R. Jonker. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De gemachtigden hebben daarbij een pleitnota voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Tussen [eiseres] als verhuurder en [gedaagde] als huurder is in 2021 een huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) tot stand gekomen met betrekking tot een gedeelte van de bedrijfsruimte aan de [adres] in [vestigingsplaats 2] (hierna: het gehuurde). [eiseres] heeft de huurovereenkomst medio november 2022 tegen het einde van de huurperiode opgezegd zodat de huurovereenkomst eindigde op 31 december 2022. Omdat [gedaagde] het gehuurde niet tijdig had ontruimd, heeft [eiseres] een kort geding procedure gestart. Op 28 december 2022 heeft de mondeling behandeling van dat kort geding plaatsgevonden. Partijen zijn toen overeengekomen dat de huurovereenkomst onder gelijke voorwaarden zou worden voortgezet tot 1 oktober 2023 en [gedaagde] op die datum het gehuurde verlaten zou hebben. Deze afspraak is vastgelegd in een proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Tot op heden heeft [gedaagde] het gehuurde niet ontruimd.
2.2.
[eiseres] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld om het gehuurde te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast vordert zij dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding vanaf 1 oktober 2023 tot aan de dag waarop het gehuurde is ontruimd van € 3.630,00 per maand voor het onrechtmatig gebruik van het gehuurde en € 250,00 voor de energiekosten. Tot slot vordert zij dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 9.071,50 aan achterstallige huur en btw, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Volgens [gedaagde] kan [eiseres] op basis van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in kort geding van 28 december 2022 de gevorderde ontruiming al effectueren en maakt zij misbruik van procesrecht althans handelt zij in strijd met de eisen van de goede procesorde door in deze procedure een veroordeling tot ontruiming te vorderen. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiseres] daarbij geen spoedeisend belang heeft. [gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat hij de gevorderde vergoeding niet verschuldigd is. Er is geen sprake van dat hij het gehuurde onrechtmatig onder zich houdt. Het gehuurde was begin oktober 2023 leeg, maar ondanks diverse pogingen van zijn zijde, is het tot op heden niet gelukt om een afspraak te maken voor het inleveren van de sleutels. Dat kan hem echter niet worden aangerekend. Hij betwist dat hij het gehuurde na 1 oktober 2023 heeft gebruikt, maar voor zover dat wel zo is, is dit door [eiseres] gedoogd. Tot slot verzoekt [gedaagde] , als de vordering toch wordt toegewezen, de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang

3.1.
Een vordering in een kort geding kan alleen worden toegewezen als de eisende partij daarbij een spoedeisend belang heeft. Hiervan is sprake als een onverwijlde voorziening is geboden en de afloop van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
3.2.
De kantonrechter oordeelt dat het spoedeisend belang bij de vordering tot ontruiming al volgt uit de aard van deze vordering. Daar komt bij dat [eiseres] stelt dat zij de gehele bedrijfsruimte (inclusief het gehuurde) per 1 februari 2024 heeft verhuurd aan een nieuwe huurder. Zolang [gedaagde] het gehuurde niet leeg en ontruimd heeft opgeleverd, kan zij haar verplichtingen tegenover haar nieuwe huurder niet nakomen. [eiseres] heeft hiermee voldoende onderbouwd gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot ontruiming van het gehuurde. De proceseconomie is erbij gebaat dat in deze procedure ook over de vorderingen, die aan de vordering tot ontruiming nauw verwant zijn, kan worden beslist. [eiseres] is dus in zoverre ontvankelijk in haar vorderingen.
Het verdere juridische kader
3.3.
In een kort geding wordt aan de rechter gevraagd om een (spoed)maatregel te nemen. Het gaat hier echter om een voorlopige voorziening. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in kort geding daarom geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. In een kort geding beoordeelt de rechter of het waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure een beslissing zal worden genomen die in het voordeel van de eisende partij zal zijn. Als dat voldoende waarschijnlijk is, kan de maatregel die daarop vooruit loopt, in een kort geding worden toegewezen. De beoordeling in dit kort geding is een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Inhoudelijke beoordeling
Ontruiming
3.4.
De vordering tot ontruiming wordt toegewezen. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij het gehuurde op dit moment (weer) gebruikt, terwijl vaststaat dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2023 is geëindigd en – zo bleek tijdens de mondelinge behandeling – partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] het gehuurde per 7 oktober 2023 leeg en ontruimd zou opleveren. Volgens [gedaagde] was het gehuurde op 7 oktober 2023 wel leeg, maar hebben partijen geen afspraak kunnen maken voor het inleveren van de sleutels. Tussen partijen is in geschil door wiens toedoen partijen hierover geen afspraak hebben kunnen maken, maar voor de beoordeling van de vordering tot ontruiming van het gehuurde doet dat niet ter zake. Het staat namelijk vast dat [gedaagde] het gehuurde in december 2023 weer is gaan gebruiken, terwijl – zoals hierna zal worden overwogen – onvoldoende aannemelijk is geworden [eiseres] – zoals [gedaagde] stelt – dit heeft gedoogd. Bovendien, zelfs als dat wel zo zou zijn, dan had het in ieder geval vanaf het moment dat [eiseres] [gedaagde] heeft gedagvaard in deze procedure voor [gedaagde] duidelijk moeten zijn geweest dat [eiseres] het gebruik van het gehuurde niet (meer) gedoogt. Dit leidt ertoe dat voldoende waarschijnlijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] het gehuurde op dit moment zonder recht of titel gebruikt. De kantonrechter zal [gedaagde] veroordelen het gehuurde binnen zeven dagen te ontruimen.
3.5.
Het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] misbruik maakt van procesrecht althans in strijd handelt met de eisen van de goede procesorde door in dit kort geding ontruiming te vorderen slaagt niet. [eiseres] betwist namelijk dat zij met het proces-verbaal de ontruiming al had kunnen effectueren en [gedaagde] heeft haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Het is bovendien naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter ook niet zonder meer aannemelijk dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 december 2022 een executoriale titel voor gedwongen ontruiming oplevert gelet op het feit dat in het proces-verbaal geen adres van het gehuurde en geen datum en tijdstip van ontruiming van het gehuurde is opgenomen. [1]
3.6.
De aan de ontruiming gevorderde dwangsom wordt afgewezen. De deurwaarder is op grond van de wet bevoegd tot de daadwerkelijke uitvoering van de veroordeling tot ontruiming (zie artikelen 556 lid 1 en 557 in samenhang met artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Omdat [eiseres] dus al mogelijkheden heeft om de ontruiming af te dwingen, is het niet nodig om daarnaast de gevorderde dwangsom toe te wijzen.
3.7.
De mede gevorderde machtiging op verzoeker om de ontruiming zo nodig zelf, met inroeping van de sterke arm, uit te doen voeren, wordt ook afgewezen. Uit artikel 556 lid 1 Rv volgt dat [eiseres] de ontruiming niet zelf ter hand mag nemen en dat gedwongen ontruiming het exclusieve terrein is van de deurwaarder. Op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 3:297 BW heeft [eiseres] voldoende aan een ontruimingsvonnis om de deurwaarder te mogen inschakelen als [gedaagde] niet vrijwillig tot ontruiming overgaat. [eiseres] heeft dus geen rechterlijke machtiging nodig om de hulp van de deurwaarder in te schakelen. Voorwaarde is dat het ontruimingsvonnis door de deurwaarder aan [gedaagde] wordt betekend en dat aan [gedaagde] overeenkomstig het bepaalde in artikel 555 Rv bevel wordt gedaan om binnen drie dagen te ontruimen. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen indien de deuren gesloten zijn, of de opening geweigerd wordt. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Voorziet de deurwaarder problemen bij de ontruiming, dan kan hij op grond van artikel 3 Politiewet - zonder dat daartoe een machtiging van de rechter nodig is - bijstand van de politie inroepen.
Geldvorderingen
3.8.
Ten aanzien van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding, is terughoudendheid geboden. Niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het risico van onmogelijkheid van terugbetaling (restitutierisico) moet worden betrokken.
Betalingsachterstand
3.9.
De vordering tot betaling van € 9.071,50 wordt toegewezen. Dit bedrag bestaat uit de huur voor de maanden december 2022 en september 2023, de huurverhoging inclusief btw over de maanden april 2023 tot en met augustus 2023 en de btw over de servicekosten voor de maanden januari 2023 tot en met augustus 2023. [gedaagde] betwist niet dat hij deze bedragen verschuldigd is en tot op heden niet heeft betaald. Het bestaan en de omvang van de vordering tot betaling van € 9.071,50 is hiermee voldoende aannemelijk. Een verplichting tot restitutie zal daarom waarschijnlijk niet aan de orde komen, terwijl bovendien niet is gebleken dat [eiseres] niet in staat zal zijn een eventueel ten onrechte bij [gedaagde] geïncasseerd bedrag terug te betalen. De enkele niet onderbouwde stelling van [gedaagde] dat niet is uitgesloten dat [A] ‘in [eiseres] ’ frauduleus heeft gehandeld en mogelijk over wenst te gaan tot een eenzijdige opheffing van [eiseres] is daarvoor onvoldoende.
3.10.
De over het bedrag van € 9.071,50 gevorderde wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata wordt ook toegewezen. Het staat vast dat [gedaagde] het bedrag van € 9.071,50 niet tijdig heeft voldaan en uit artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vloeit voort dat in dat geval een schadevergoeding verschuldigd is in de vorm van wettelijke rente.
Gebruikersvergoeding
3.11.
De gevorderde (gebruikers)vergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen, namelijk vanaf januari 2024 tot het moment dat [gedaagde] het gehuurde heeft ontruimd. Voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] het gehuurde in die periode onrechtmatig onder zich heeft gehouden. De kantonrechter oordeelt dat dit niet voldoende aannemelijk is geworden voor de periode van oktober 2023 tot en met december 2023. De gevorderde (gebruikers)vergoeding voor die periode wordt daarom afgewezen. De kantonrechter licht dit oordeel hierna toe.
3.12.
Zoals hiervoor overwegen heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij het gehuurde ergens in december 2023 (weer) in gebruik is gaan nemen. De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat het gehuurde in de periode 7 oktober 2023 (de dag waarop partijen nader zijn overeengekomen dat het gehuurde moest worden opgeleverd) tot het moment in december 2023 waarop hij het gehuurde weer is gaan gebruiken leeg was, maar – door toedoen van [eiseres] – geen sleuteloverdracht heeft plaatsgevonden en het hem dus niet kan worden aangerekend dat hij het gehuurde niet ontruimd heeft opgeleverd. Hoewel [eiseres] niet betwist dat het gehuurde in de door [gedaagde] genoemde periode leeg was, stelt zij dat [gedaagde] er debet aan is dat geen sleuteloverdracht heeft plaatsgevonden. De kantonrechter overweegt dat de door partijen in dit verband overgelegde stukken een onvoldoende duidelijk beeld geven. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling WhatsApp-berichten overgelegd. Deze berichten zijn in de Turkse taal en slechts gedeeltelijk vertaald, waardoor dit een onvoldoende duidelijk beeld geeft. Gelet op het feit dat uit een door [gedaagde] overgelegde e-mail volgt dat hij (ook) heeft geprobeerd een afspraak te maken voor de sleuteloverdracht, is vooralsnog niet duidelijk of [gedaagde] kan worden aangerekend dat hij het gehuurde op 7 oktober 2023 niet ontruimd heeft opgeleverd. Daarvoor is meer onderzoek naar de feiten en mogelijk bewijslevering nodig, maar daarvoor is in dit kort geding geen plaats. Dat leidt ertoe dat op dit moment niet kan worden gezegd dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] het gehuurde in de periode oktober 2023 tot het moment dat hij het gehuurde in december 2023 weer is gaan gebruiken onrechtmatig onder zich heeft gehouden.
3.13.
Voor wat betreft de periode vanaf het moment dat [gedaagde] het gehuurde in december 2023 weer in gebruik is gaan nemen, stelt [gedaagde] dat dit gebruik door [eiseres] werd gedoogd. Dit wordt door [eiseres] echter betwist en [gedaagde] heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Het is daardoor onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiseres] heeft gedoogd dat [gedaagde] het gehuurde in december 2023 (weer) in gebruik is gaan nemen.
3.14.
De kantonrechter begrijpt dat op enig moment een geschil tussen [gedaagde] en [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) een rol is gaan spelen in het geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] , in die zin dat [gedaagde] het gehuurde niet wilde ontruimen zolang [A] (directeur van [eiseres] ) geen financiële openheid van zaken zou geven met betrekking tot [bedrijf 2] . De gemachtigde van [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling echter onderkend dat de kwestie tussen [gedaagde] en [bedrijf 2] losstaat van het geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] . [eiseres] was weliswaar voorheen aandeelhouder van [bedrijf 2] , maar sinds 29 december 2020 is dat niet meer het geval. Dat betekent dat hierin geen grond kan worden gevonden voor het niet ontruimen van het gehuurde.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] het gehuurde vanaf het moment dat hij het gehuurde in december 2023 weer is gaan gebruiken onrechtmatig onder zich houdt. Op grond van artikel 7:225 van het BW kan [eiseres] in dat geval een vergoeding vorderen gelijk aan de huurprijs. Wanneer haar schade meer dan deze vergoeding bedraagt, heeft zij recht op dit meerdere. [eiseres] stelt dat partijen per maand een huurprijs van € 3.630,00 waren overeengekomen en daarnaast € 250,00 voor de energiekosten. Dit is door [gedaagde] niet weersproken. Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de conclusie dat het bestaan en de omvang van de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding en een vergoeding voor de energiekosten vanaf het moment dat [gedaagde] het gehuurde in december 2023 weer in gebruik is gaan nemen voldoende aannemelijk is. Wat betreft het restitutierisico verwijst de kantonrechter naar dat wat onder 3.9 is overwogen.
3.16.
Omdat niet duidelijk is op welk moment [gedaagde] het gehuurde precies weer in gebruik is gaan nemen, wijst de kantonrechter de gebruikersvergoeding toe vanaf 1 januari 2024. [eiseres] vordert dat een ingegane maand ten volle wordt gerekend. Dat komt echter neer op een vergoeding voor na de ontruiming. [eiseres] heeft daarvoor geen grondslag gesteld, zodat de vordering wat dat betreft wordt afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
3.17.
[gedaagde] heeft verzocht de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Bij de beoordeling of een beslissing al dan niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard worden de belangen van partijen afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Uitgangspunt is daarbij dat de degene die een veroordeling heeft verkregen er belang bij heeft dat hij het vonnis direct ten uitvoer kan leggen en de uitkomst van een eventueel hoger beroep niet hoeft af te wachten.
3.18.
De kantonrechter begrijpt dat het verzoek van [gedaagde] om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, alleen ziet op de veroordeling tot betaling van een geldsom. [gedaagde] stelt dat een dergelijke veroordeling in feite een onomkeerbaar proces is en er een reële kans is dat [eiseres] zichzelf zal opheffen met als gevolg dat het voor [gedaagde] geen zin meer heeft om een bodemprocedure te starten. De [eiseres] zichzelf zal opheffen heeft [gedaagde] echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voor zover zij deze stelling heeft willen onderbouwen met haar eerdere stelling dat [A] ‘in [eiseres] ’ frauduleus heeft gehandeld en mogelijk over wenst te gaan tot een eenzijdige opheffing van de vennootschap, overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] ook die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt en zal de veroordelingen tot betaling van de geldsom in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.19.
Ook de veroordeling tot ontruiming wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Met het spoedeisend belang dat voor het treffen van een voorziening in kort geding aanwezig moet zijn en in dit geval ook aanwezig is, is in beginsel niet verenigbaar dat een vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Het is immers niet wenselijk, dat bij een verleende voorlopige voorziening aanwending van een rechtsmiddel de tenuitvoerlegging van een kortgedingvonnis kan opschorten. [gedaagde] heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken en de veroordeling tot ontruiming niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartegenover is het belang van [eiseres] bij ontruiming duidelijk aanwezig, met name nu partijen waren overeengekomen dat het pand al op 7 oktober 2023 zou zijn ontruimd en dat nog altijd niet gebeurd is.
Proceskosten
4.9.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 115,22
- griffierecht € 524,00
- salaris gemachtigde € 814,00 (tarief kort geding gemiddeld)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 1.588,22
3.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde, de bedrijfsruimte aan de [adres] in [vestigingsplaats 2] te ontruimen, ontruimd te houden en te verlaten, met alle daarin van hem aanwezige personen en zaken, zodanig dat de bedrijfsruimte leeg en bezemschoon wordt opgeleverd aan [eiseres] , onder afgifte van alle sleutels;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 9.071,50 te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek vanaf respectieve vervaldata tot de dag van voldoening;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 3.630,00 per maand voor het gebruik van het gehuurde, vanaf 1 januari 2024 tot het moment waarop het gehuurde is ontruimd;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 250,00 per maand vanaf 1 januari 2024 in verband met de energiekosten, tot aan de dag waarop het gehuurde is ontruimd;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , begroot op € 1.588,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.

Voetnoten

1.Vgl. Rechtbank Oost-Brabant, 9 november 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:5830