Beoordeling door de rechtbank
9. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de omgevingsvergunning vóór die is aangevraagd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
10. De rechtbank stelt vast dat het college met de herstelpoging het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd door het voorschrift over parkeren te vervangen voor een nieuw voorschrift (het bestreden besluit 2). In de wet staat dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op zo’n besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.Vergunninghouder en eisers 2 en 3 zijn het niet eens met het nieuwe voorschrift en hebben daar beroepsgronden tegen aangevoerd. Zij hebben dus belang bij beoordeling van het bestreden besluit 2 en hun beroepen zijn daar van rechtswege tegen gericht. Eisers 4 en 5 hebben geen beroepsgronden aangevoerd tegen het nieuwe voorschrift. Zij hebben daarom geen belang bij beoordeling van het nieuwe voorschrift en hun beroepen zijn dus niet van rechtswege gericht tegen het bestreden besluit 2.
Het nieuwe voorschrift over parkeren
11. Het nieuwe voorschrift luidt: ‘
Vergunninghouder realiseert bij de ingebruikname van de kinderopvang 22 parkeerplaatsen’.
12. Met dit nieuwe voorschrift heeft het college het gebrek in de besluitvorming op dit punt hersteld. Uit de tussenuitspraak volgt immers dat het college het benodigde aantal parkeerplekken– in dit geval 22 – moet vastleggen in een voorschrift. Dat heeft het college nu gedaan. De beroepsgronden die vergunninghouder en eisers 2 en 3 hebben aangevoerd tegen dit nieuwe voorschrift slagen niet. De rechtbank legt dat hierna uit.
13. Vergunninghouder wijst er in haar reactie op dat dit voorschrift rechtsonzeker is, omdat zij nu verplicht kan worden om 22 parkeerplekken op eigen terrein te realiseren terwijl duidelijk is dat dat niet kan. De rechtbank is het hier niet mee eens. Gelet op het debat tussen partijen, zoals dat ook blijkt uit de tussenuitspraak, gaat het erom dat er wordt voorzien in 22 parkeerplekken. Die hoeven niet allemaal op eigen terrein worden gerealiseerd, als ze maar beschikbaar zijn voor de kinderopvang. Zo moet het voorschrift ook worden gelezen.
14. Volgens eiser 2 is met het nieuwe voorschrift onvoldoende geborgd dat de 22 parkeerplekken beschikbaar blijven na de ingebruikname, maar ook hier is de rechtbank het niet mee eens. Het voorschrift is voldoende duidelijk: er moeten 22 parkeerplekken beschikbaar zijn voor de kinderopvang. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, is het aan vergunninghouder hoe zij dit doet. Als op enig moment blijkt dat er minder dan 22 parkeerplekken beschikbaar zijn, kunnen eisers het college verzoeken om het voorschrift te handhaven. Het antwoord op de vraag of de gebruiksovereenkomst voldoende garanties biedt dat de parkeerplekken beschikbaar zijn en blijven, is dus niet van belang. De rechtbank bespreekt daarom niet wat eisers 2 en 3 hierover in hun reacties op de herstelpoging naar voren hebben gebracht. Datzelfde geldt voor hun reacties op de gebruiksovereenkomst zelf: die zijn niet relevant voor de beoordeling. De rechtbank ziet daarin dus geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
15. In haar reactie heeft vergunninghouder, kort gezegd, ook nog aangevoerd dat van haar niet kan worden verlangd om 22 parkeerplekken in stand te houden. Vergunninghouder wijst er op dat het college meer parkeerplekken voorschrijft dan door Goudappel is berekend en ligt de gemeentelijke parkeernorm veel lager dan 22 parkeerplekken. Vergunninghouder heeft het college verzocht om een ander voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden, waarbij rekening wordt gehouden met de lagere parkeerbehoefte, en het college heeft dit verzoek ten onrechte afgewezen.
16. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder hiermee in feite herhaalt wat zij al eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht, namelijk dat het voorgeschreven aantal parkeerplekken van 22 niet reëel is. Hierover heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat dit aantal niet onredelijk is, ook al is dit meer dan volgens de notitie van Goudappel nodig is. De rechtbank kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel, en wat vergunninghouder in dit verband aanvoert geeft geen aanleiding om dat te doen. Als vergunninghouder het niet eens is met het oordeel van de rechtbank, kan zij dit in hoger beroep aan de orde stellen.
17. De conclusie is dat het nieuwe voorschrift over parkeren stand houdt.
De omgevingsvergunning voor het aanleggen van een nieuwe uitweg
18. De rechtbank oordeelt dat het college het gebrek in de omgevingsvergunning voor zover die ziet op het aanleggen van de uitweg aan de [straat] niet heeft hersteld met het advies van [adviesbureau] , omdat uit dat advies niet volgt dat het verkeer op de weg niet in gevaar wordt gebracht door de nieuwe uitweg. De rechtbank legt dat hierna uit.
19. [adviesbureau] heeft onderzocht wat het voor de verkeersveiligheid zou betekenen als bezoekers van de kinderopvang gebruik gaan maken van de uitweg aan de [straat] . De conclusie van [adviesbureau] luidt:
“Geconcludeerd wordt dat de rijsnelheden op de [straat] boven de gelende maximumsnelheid liggen. De V85 (
rechtbank: dit is de gemeten snelheid die door 85% van de weggebruikers niet wordt overschreden) van 39 km/uur is hoger dan gewenst waardoor een voertuig op de [straat] eerder bij de uitrit is dan de vertrekkende automobilist zou verwachten in een 30 km/uur zone. In de relatie met het feit dat het zicht naar rechts nagenoeg volstaat maar deels afgeschermd wordt door de boom en het zicht naar links sterkt beperkt kan worden door geparkeerde auto’s, kan dit leiden tot verhogen van de verkeersonveiligheid op de [straat] . De uitrit wordt immers veel frequenter gebruikt dan in de huidige situatie waarbij alleen de bewoner van [adres] van de uitrit gebruik maakt. De intensiteit op de [straat] is echter niet dusdanig hoog dat de hiaten in de verkeersstroom te klein zijn om de weg veilig op te rijden. Hierdoor zal het nemen van onverantwoorde risico’s niet aan de orde zijn.
Overall wordt geoordeeld dat het verkeer op de [straat] door realisatie van de uitrit niet onevenredig in gevaar wordt gebracht. Artikel 2:12, tweede lid, van de APV punt a. is daarmee niet in het geding.”
20. [adviesbureau] beveelt onder meer aan om de rijsnelheden te beperken, het beperkte zicht vanwege de geparkeerde auto’s te verbeteren door de parkeerplaats aan de oostzijde op te heffen of het parkeren daar gedurende de breng- en haalperioden te verbieden, en door ervoor te zorgen dat er geen begroeiing is langs de parkeerplaats waar de uitweg wordt aangelegd.
21. De rechtbank stelt voorop dat het college de omgevingsvergunning voor het aanleggen van de nieuwe weg moet weigeren als het verkeer op de weg daardoor in gevaar wordt gebracht en niet, zoals [adviesbureau] meent, als het verkeer onevenredig in gevaar wordt gebracht.Eisers 2 en 3 hebben daar terecht op gewezen.
22. De rechtbank is het verder met eisers 2, 3 en 5 eens dat uit het advies van [adviesbureau] juist volgt dat het verkeer op de [straat] in gevaar komt als bezoekers van de kinderopvang de uitweg zullen gebruiken. [adviesbureau] concludeert immers dat de hoge V85 in combinatie met het beperkte zicht vanuit de uitweg, met name naar links, kan leiden tot meer verkeeronveiligheid op de [straat] als de uitweg frequenter wordt gebruikt. [adviesbureau] beveelt vervolgens maatregelen aan om het zicht te verbeteren, waaruit moet worden afgeleid dat de situatie zonder die maatregelen gevaarlijk is. Omdat vast staat dat geen van die maatregelen is genomen, had het college de omgevingsvergunning voor zover het gaat om het aanleggen van de uitweg moeten weigeren. Hierna legt de rechtbank uit wat dit betekent voor de beroepen en voor de besluitvorming, en wat de gevolgen zijn voor partijen.
Gevolgen voor de beroepen en de besluitvorming
23. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden van eisers 3 en 4 niet slagen. Hun beroepen tegen het bestreden besluit 1 zijn ongegrond.
24. Verder heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerd dat het bestreden besluit 1 op twee onderdelen gebrekkig is: het voorschrift over parkeren voldeed niet en het college had onvoldoende gemotiveerd dat de uitweg aan de [straat] , waarvoor hij een omgevingsvergunning heeft verleend, het verkeer op de weg niet in gevaar brengt. De beroepsgronden van vergunninghouder en eiser 2 tegen het voorschrift over parkeren en van eisers 2 en 5 tegen de aanlegvergunning slagen. De beroepen van vergunninghouder en eisers 2 en 5 tegen het bestreden besluit 1 zijn dus gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1.
25. Het college heeft het gebrek in de omgevingsvergunning voor de uitweg niet hersteld. De rechtbank heeft in overweging 22 geoordeeld dat het college deze omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat uit het rapport van [adviesbureau] volgt dat het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht door de uitweg. De rechtbank kan het college opdracht geven om opnieuw op de aanvraag te beslissen en de omgevingsvergunning voor de uitweg te weigeren, maar omdat vast staat welke beslissing moet worden genomen zal de rechtbank dit zelf doen. Dat heet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank beslist dus opnieuw op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitweg en weigert deze.
26. Omdat de omgevingsvergunning voor het uitbreiden en restaureren van de [rijksmonument] , de voormalige bedrijfswoning en de schuur, voor het gebruik van de [rijksmonument] als kinderopvanglocatie en voor het aanleggen van acht parkeerplaatsen op eigen terrein wel rechtmatig is, laat de rechtbank voor het overige de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand. Vergunninghouder mag deze activiteiten verrichten. Daarbij gelden ook de voorschriften uit het bestreden besluit 1, met uitzondering van het voorschrift over parkeren.
27. Het college heeft met het bestreden besluit 2 het voorschrift over parkeren vervangen voor een voorschrift dat wel voldoet. Het nieuwe voorschrift blijft in stand. De beroepen van vergunninghouder en eisers 2 en 3 tegen het bestreden besluit 2 zijn ongegrond.
28. Onder de streep betekent dit voor partijen het volgende. Vergunninghouder mag de [rijksmonument] , de voormalige bedrijfswoning en de schuur uitbreiden en restaureren, zij mag de [rijksmonument] als kinderopvanglocatie gebruiken en zij mag acht parkeerplaatsen op eigen terrein aanleggen. Daarbij gelden de voorschriften uit het bestreden besluit 1, behalve voor parkeren: daarvoor geldt het nieuwe voorschrift. Vergunninghouder moet er dus voor zorgen dat er bij de ingebruikname van de kinderopvang 22 parkeerplekken zijn.
29. Vergunninghouder heeft geen omgevingsvergunning voor het aanleggen van de uitweg aan de [straat] . Zij mag de uitweg dus niet realiseren.
Proceskosten en griffierecht
30. Omdat de beroepen van vergunninghouder en eisers 2 en 5 tegen het bestreden besluit 1 gegrond zijn, moet het college het door hen betaalde griffierecht vergoeden. Voor vergunninghouder en eiser 2 is dat € 360,- en voor eiser 5 € 49,-.
31. Het college moet ook proceskosten vergoeden. Voor vergunninghouder en eiser 2 wordt de vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1. Aan deze partijen wordt € 2.187,50 toegekend.
32. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser 5 proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.