Overwegingen
Parkeerbehoefte en parkeervoorschrift
10. Het college heeft zich voor de onderbouwing van de parkeerbehoefte gebaseerd op de notitie
“Parkeerkundige onderbouwing kinderdagverblijf [adres] ” van 17 maart 2021 van Goudappel B.V.. Uit deze notie blijkt dat de totale parkeervraag van het kinderdagverblijf 11 parkeerplaatsen bedraagt, waarvan vijf plaatsen voor het personeel en 6 plaatsen voor het halen en brengen van de kinderen (K&R). Vergunninghouder en eisers betwisten deze parkeervraag niet.
11. Van deze 11 parkeerplaatsen worden er acht op eigen terrein gerealiseerd. Vergunninghouder is
met de PKN Dorpskerk overeen gekomen dat zij voor de kinderopvang gebruik mag maken van tien parkeerplekken op het voorterrein van de kerk en vier parkeerplekken voor personeelsleden op het achterterrein.
12. Het college heeft vervolgens door het verbinden van voorschrift 8 aan de omgevingsvergunning
willen regelen dat er nu en in de toekomst geen parkeerproblematiek ontstaat als gevolg van de komst van kinderopvang. Omdat de Nota parkeernormengeen normen bevat voor het halen en brengen van de kinderen en de parkeerdruk in het gebied redelijk hoog is, heeft het college in dit voorschrift een hogere parkeernorm dan de eerdergenoemde 11 plaatsen opgenomen.
13. Voorschrift 8 van de omgevingsvergunning luidt als volgt:
Bij de in gebruik name van de Kinderopvang zal een contract met de PKN Dorpskerk moeten voorliggen, waar het gebruik van de parkeerplaatsen van de kerk met minstens 14 plaatsen wordt gegarandeerd voor de duur van minstens 5 jaar. Tevens in het contract de mogelijkheid wordt opgenomen tot verlenging van het contract voor minstens 10 jaar, het aantal te huren plaatsen afhankelijk van de na 10 jaar op grond van nieuw parkeeronderzoek geachte parkeerplaatsen.
14. Vergunninghouder is het niet eens met voorschrift 8 van de vergunning. Zij vindt de eis van in
totaal 22 parkeerplaatsen (in plaats van 11) niet reëel. Verder vindt zij het voorschrift, zoals het nu is verwoord, onduidelijk wat betreft de duur. Ook het eisen van nieuw parkeeronderzoek waardoor het aantal benodigde plekken opnieuw zou kunnen vermeerderen vindt vergunninghouder niet acceptabel. Eisers 2 voeren aan dat het voorschrift onvoldoende zekerheid biedt dat de parkeerplekken op het terrein van de dorpskerk blijvend beschikbaar zijn.
15. De rechtbank stelt allereerst vast dat de benodigde plaatsen, of dat er nu 11 of 22 zijn, niet
kunnen worden gerealiseerd op eigen terrein. De benodigde plekken zullen dus op een andere aanvaardbare locatie moeten worden gevonden. Het college heeft daaraan medewerking willen verlenen. Daarbij heeft het college beoordelingsruimte, die door de rechtbank terughoudend moet worden getoetst. De rechtbank acht de door het college gehanteerde norm van 22 plaatsen niet onredelijk. Weliswaar is dit aantal hoger dan volgens de notitie van Goudappel B.V. nodig is, maar het college heeft voldoende gemotiveerd dat het rekening heeft willen houden met de haal- en brengmomenten, de aanwezige parkeerdruk en de door omwonenden in de zienswijzen genoemde verkeersveiligheid. Vergunninghouder heeft niet onderbouwd waarom de aldus vastgestelde parkeerbehoefte op basis van die motivering ontoereikend zou zijn. Daarnaast geeft het door vergunninghouder met de PKN Dorpskerk gesloten contract juist aan dat men kon instemmen met het door het college genoemde aantal.
16. De wijze waarop het college de parkeernorm heeft vastgelegd in voorschrift 8 van de
omgevingsvergunning is echter onduidelijk ten aanzien van de duur van het contract en bovendien onvoldoende rechtszeker. Het college heeft dit tijdens de zitting ook erkend. Ten aanzien van de duur van het contract heeft het college toegelicht dat bedoeld is een eerste periode van minstens vijf jaar met vervolgens een verlenging van vijf jaar, dus in totaal tien jaar. Vóór de tweede periode van vijf jaar zou dan een nieuw parkeeronderzoek uitgevoerd moeten worden om te bezien of het aantal plekken nog steeds voldoet, of dat dit moet worden bijgesteld. De rechtbank oordeelt echter dat ook bij deze lezing het voorschrift niet voldoet. Uitgangspunt is dat het (bouw)plan moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen, in dit geval dus de door het college voorgeschreven 22 parkeerplaatsen. Dit aantal zal moeten worden vastgelegd in een voorschrift. Het voorschrift kan niet, zoals nu is gebeurd, afhankelijk worden gemaakt van een met de PKN Dorpskerk gesloten of te sluiten contract voor een bepaalde duur. De rechtbank begrijpt dat het college de beschikbaarheid van de plekken op het kerkterrein heeft willen waarborgen, maar het koppelen van een periode aan het voorschrift verhoudt zich daar niet mee. Daarbij komt dat een tussentijdse bijstelling van het aantal benodigde plekken aan de hand van een nieuw parkeeronderzoek niet kan worden afgedwongen. Het is aan vergunninghouder om er voor te zorgen dat er 22 parkeerplaatsen voor de kinderopvang beschikbaar zijn en blijven. Hoe vergunninghouder dat doet is aan haar.
17. Deze beroepsgronden van vergunninghouder en eisers 2 slagen. Het bestreden besluit kent op dit
punt een gebrek. Voordat de rechtbank ingaat op de gevolgen daarvan, zal zij eerst de overige beroepsgronden beoordelen.
18. Eisers 2 voeren in het kader van parkeren nog aan dat er geen noodzaak is tot het creëren van zes
plekken naast de garage. Dit is onwenselijk en betekent een waardedaling van hun perceel. Er zijn volgens eisers 2 voldoende alternatieve locaties beschikbaar.
19. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft bij zijn belangenafweging betrokken dat de
parkeerplaatsen in het verlengde van de garage liggen, wat vanuit ruimtelijke oogpunt aanvaardbaar is. De rechtbank vindt dit standpunt van het college redelijk. Bovendien geldt dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die voorligt en dat dit plan volgens het college aanvaardbaar was. In dat geval hoeft het bestaan van alternatieven slechts tot het weigeren van de vergunning te leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat dat laatste geldt voor de door eisers 2 genoemde alternatieve locaties, heeft het college niet hoeven aannemen. Duidelijk is immers dat die locaties ook op bezwaren stuiten, bijvoorbeeld van andere omwonenden.
Het aanleggen van een extra uitrit
20. Eisers 2 en 5 voeren aan dat gebruik had kunnen worden gemaakt van de bestaande twee uitritten,
namelijk die op de [straat 2] en de [straat 3] . De extra uitrit die er nu wordt gemaakt op de [straat 1] is onoverzichtelijk en onveilig. Het verlenen van de uitritvergunning is dan ook in strijd met artikel 2:12, tweede lid, onder a, en onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2014 (APV) van de gemeente Stichtse Vecht.
21. Artikel 2:12, tweede lid, van de APV regelt in welke gevallen het college de vergunning voor het
maken of veranderen van een uitweg moet weigeren, namelijk als:
a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
22. De rechtbank is van oordeel dat de weigeringsgrond zoals opgenomen onder d, van het tweede lid
van dit artikel niet aan de orde is. Tijdens de zitting is met partijen vastgesteld dat het perceel op dit moment voor autoverkeer slechts op één manier wordt ontsloten, namelijk via de uitweg aan de [straat 2] . Het voor de kinderopvang gebruikmaken van de uitweg aan de [straat 1] gaat verder niet ten koste van een openbare parkeerplaats of openbaar groen. Deze uitweg is er immers al en wordt ook gebruikt door eisers 2. Dat er wellicht ook andere manieren zijn om het perceel te ontsluiten dan via de [straat 1] betekent dan ook niet dat het college deze variant moet weigeren.
23. Wel zal het college de uitritvergunning moeten weigeren als, zoals eisers 2 en 5 stellen, een
onveilige verkeersituatie zal ontstaan (de weigeringsgrond onder a). De rechtbank vindt dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft onderbouwd dat het verkeer op de weg niet in gevaar wordt gebracht als het perceel van de kinderopvang wordt ontsloten via de uitweg aan de [straat 1] . Het college wijst erop dat sprake is van een bestaande uitweg die vanuit verkeerskundig oogpunt als verkeersveilig wordt beschouwd en dat de toename van het aantal verkeersbewegingen beperkt blijft. Een advies van een verkeerskundige over de nieuwe situatie ontbreekt echter. Daardoor is niet duidelijk hoe het college de verkeersveiligheid van de uitweg heeft beoordeeld. Weliswaar is op het moment dat eisers 2 de uitweg in gebruik namen gekeken naar de verkeerssituatie, maar tijdens de zitting hebben meerdere eisers er terecht op gewezen dat de inrichting van de [straat 1] sindsdien is gewijzigd. Ook speelt een rol dat het aantal verkeersbewegingen in en uit de uitweg wellicht beperkt zal zijn, maar dat deze bewegingen hoogstwaarschijnlijk plaatsvinden tijdens de ochtend- en avondspits op een weg in een gebied waar de verkeersdrukte hoog is. Ook op dit punt kent het bestreden besluit dus een gebrek.
Toename van verkeersintensiteit
24. Eisers voeren aan dat deze ontwikkeling teveel verkeersbewegingen met zich brengt in een
gebied dat al te zeer onder druk staat. Zij vinden het in strijd met de goede ruimtelijke ordening om, voordat een verkeersonderzoek is uitgevoerd, deze vergunning al te verlenen. Ook vinden zij dat het uitvoeren van een verkeersonderzoek dan op z’n minst geborgd had moeten worden in de voorschriften van de vergunning.
25. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gebruik ten behoeve van een kinderopvang past binnen de
bestemming “maatschappelijk” die de [rijksmonument] in het geldende bestemmingsplan heeft. Dat betekent dat de gemeenteraad bij het opstellen van het bestemmingsplan al een afweging heeft gemaakt in het kader van de goede ruimtelijke ordening. Slechts voor het aanbouwen van een serre van ongeveer 27 m² heeft het college toestemming verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Als de serre niet zou worden gerealiseerd, was sprake geweest van een gebonden beschikking. In dat geval had het college de vergunning moeten verlenen en had hij daarbij de belangen van eisers niet mogen meewegen. Voor de beoordeling betekent dit dat de rechtbank terughoudend zal toetsen of de belangen van eisers dusdanig onevenredig worden geschaad dat het college in redelijkheid niet tot verlening van de vergunning had kunnen overgaan. Daarvan is geen sprake. Er is sprake van een geringe afwijking van het bestemmingsplan en het realiseren van de serre op zich brengt geen extra verkeerstoename mee die niet al mogelijk is op grond van de aan het pand gegeven bestemming. De afspraken die het college heeft gemaakt met het bewonersplatform houden doelstellingen in en staan dan ook niet in de weg aan deze vergunningverlening. Uit de overgelegde stukken kan de rechtbank bovendien niet afleiden dat er door het college een toezegging is gedaan dat er nooit een omgevingsvergunning zal worden verleend die van invloed is op de verkeersdrukte.
26. Eisers 2 stellen dat de serre in strijd is met artikel 24.1, onder b, van de planregels. Er is niet alleen
sprake van bouwen buiten het bouwvlak maar van een bouwwerk dat vergelijkbaar is met een erker en zichtbaar is vanaf de straat. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de serre past binnen de voorwaarden 5 en 8 uit paragraaf 3.3 van het Afwijkingenbeleid 2014.
27. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Een serre wordt niet genoemd onder artikel 24.1, onder b, van
de planvoorschriften en is daarmee dan ook niet in strijd. Omdat de serre buiten het bouwvlak wordt gebouwd, heeft het college gekeken naar het Afwijkingenbeleid. Dat het college geen medewerking had mogen verlenen aan de serre gelet op de belangen van derden (voorwaarde 5) of eisen ten aanzien van het milieu (voorwaarde 8) ziet de rechtbank niet in. Het college heeft voldoende onderbouwd dat het gaat om een geringe afwijking die geen onevenredige gevolgen heeft voor derden en dat het bouwen van de serre op grasland niet zal leiden tot milieuschade.
28. Eisers 2 voeren aan dat vergunninghouder ten onrechte geen melding in het kader van het
Activiteitenbesluit milieubeheer heeft gedaan. Tijdens de zitting hebben zij toegelicht dat zij zich zorgen maken over geluid(overlast).
29. Het college heeft onweersproken gesteld, en de rechtbank stelt vast, dat sprake is van een
zogenoemde type A-inrichting in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarvoor geldt geen meldingsplicht. Wel moet het kinderdagverblijf aan de geldende eisen van het Activiteitenbesluit voldoen. Verder heeft het college gewezen op de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering”, waarin een richtafstand van 30 meter tussen een kinderdagverblijf en een woonfunctie is opgenomen. Daaraan wordt in dit geval voldaan. De rechtbank volgt het college dan ook in het standpunt dat realisering van de opvanglocatie niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers. De beroepsgrond slaagt niet.
30. Eiser 4 wijst op natuurwaarden, waaronder rust- en verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.
Tijdens de zitting heeft hij toegelicht dat er op het terrein egelhuisjes staan en dat er ook veel egels zijn.
31. De rechtbank stelt vast dat er een quickscan is uitgevoerd waaruit blijkt dat de werkzaamheden
waarschijnlijk geen effect zullen hebben op beschermde soorten. Aan de schoorsteen van de kapel, waar mogelijk vleermuizen verblijven, wordt niet gewerkt. Ook aan de bijgebouwen waar huismussen mogelijk nestelen onder de pannendaken wordt niet gewerkt. Verder moet bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening worden gehouden met de eventuele aanwezigheid van broedvogels in de bomen. Schuilplekken zoals bladhopen, hout- en steenstapels e.d. moeten eerst worden gecontroleerd op schuilende dieren. Verder moeten in zijn algemeenheid geschikte schuil- en overwinteringsplekken voor dieren buiten het werkterrein intact worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarmee de aanwezige natuurwaarden voldoende geborgd.
32. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit op twee punten
gebrekkig is, namelijk ten aanzien van de parkeernorm en de onderbouwing voor het gebruik de uitweg aan de [straat 1] .
Hoe gaan de procedures verder?
33. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken in het
bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.Dat herstellen kan met een aanvullende motivering, of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet het college alsnog deugdelijk in een voorschrift vastleggen dat het (bouw)plan moet voorzien in 22 parkeerplaatsen, zonder dat er eisen worden gesteld aan de manier waarop vergunninghouder dat doet. Verder moet het college deugdelijk onderbouwen dat het verkeer op de weg niet in gevaar wordt gebracht als het gebruik van de uitweg aan de [straat 1] geïntensiveerd wordt.
34. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op zes weken
na verzending van deze tussenuitspraak.
35. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de
rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen.Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers en vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
36. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de
beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
37. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste
betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.