ECLI:NL:RBMNE:2024:1011

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
21/4983
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag rioolheffing en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanslag rioolheffing opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiser, een Belgische inwoner, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag van € 236,60 voor het belastingjaar 2020, die was opgelegd voor een kantoorverzamelgebouw. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 29 januari 2024 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd. Eiser stelde dat hij als eigenaar niet belastingplichtig kon zijn voor de rioolheffing, maar de rechtbank volgde het standpunt van de heffingsambtenaar. Deze stelde dat de kantoorruimtes niet als zelfstandige gedeeltes konden worden aangemerkt, omdat de gebruikers gezamenlijk gebruik maakten van essentiële voorzieningen zoals vluchtwegen en toiletten. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar op basis van de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020 gemeente [gemeente] de aanslag terecht had opgelegd.

Daarnaast had eiser verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met zeven maanden, maar dat deze overschrijding kon worden verlengd vanwege bijzondere omstandigheden, zoals de beperkte beschikbaarheid van de gemachtigde van eiser. Uiteindelijk werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden na de verlenging.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Inleiding

In de beschikking van 31 juli 2021 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar een aanslag rioolheffing gebruik van € 236,60 voor het belastingjaar 2020 opgelegd voor [adres] .
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
7 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 29 januari 2024. Eiser en de heffingsambtenaar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformeerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
De rechtbank beoordeelt of aan eiser de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. Eiser stelt dat de aanslag rioolheffing gebruik ten onrechte is opgelegd aan eiser, omdat hij de eigenaar is. Daarnaast zijn volgens eiser de ruimtes in het kantoorverzamelgebouw afzonderlijke afsluitbare ruimtes met eigen voorzieningen.
4. In het verweerschrift en op de zitting heeft de heffingsambtenaar hierover toegelicht dat uit de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020 gemeente [gemeente] (de Verordening) blijkt dat als een onzelfstandig gedeelte van een perceel is afgestaan voor gebruik, degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan als gebruiker wordt aangemerkt. [1] Hierdoor kan de eigenaar dus ook belastingplichtig zijn voor het gebruikersdeel. Volgens de heffingsambtenaar zijn de kantoorruimtes in het object niet als zelfstandige gedeelte aan te merken in de zin van artikel 4 van de Verordening. Het object is namelijk een bedrijfsverzamelgebouw dat door eiser bedrijfsmatig wordt verhuurd aan diverse marktpartijen. Uit de door eiser zelf overgelegde informatie blijkt dat in de kantoorruimtes essentiële voorzieningen ontbreken. Gelet op het ontbreken van deze voorzieningen, zijn de individuele kantoorruimtes volgens de heffingsambtenaar geen afzonderlijk geheel.
5. De rechtbank kan het standpunt van de heffingsambtenaar volgen. Uit het bezwaar van eiser blijkt inderdaad dat eiser verklaart dat de gebruikers van het object gezamenlijk gebruik maken van vluchtwegen, interne verkeersruimtes(gangen) en toiletten. Daarnaast blijkt uit de informatie van eiser weliswaar dat gebruikers de kantoorruimtes kunnen afsluiten, maar dat maakt nog niet dat de ruimtes als zelfstandige gedeeltes kunnen worden gezien. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht op grond van de Verordening de rioolaanslag gebruik heeft opgelegd.
6. Op 31 januari 2024 heeft Bartels nog een brief gezonden met dagtekening
29 januari 2024. Omdat dit stuk pas bij de rechtbank is binnengekomen nadat het onderzoek op 29 januari 2024 ter zitting is gesloten en dit stuk geen aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen, wordt dit stuk niet in behandeling genomen door de rechtbank.
Immateriële schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. In belastingzaken wordt, als de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. In deze beroepszaak is het bezwaarschrift ontvangen op
2 augustus 2021 en is door de rechtbank op 1 maart 2024 uitspraak gedaan. De redelijke termijn van 2 jaar wordt dus met (afgerond naar boven) 7 maanden overschreden.
8. De rechtbank ziet, evenals in een eerdere zaak van deze gemachtigde en heffingsambtenaar [2] , reden de redelijke termijn voor deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende. De termijn van twee jaar kan verlengd worden bij bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden volgens vaste rechtspraak onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”
9. De rechtbank stelt vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiser en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiser leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiser worden toegerekend. Gelet op het aantal door de gemachtigde van eiser ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 3 en 4 van de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020 gemeente [gemeente] .