ECLI:NL:RBMNE:2024:1010

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
21/5025
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake rioolheffing en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit België en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag rioolheffing van € 69,60 voor het belastingjaar 2021, welke aanslag door de heffingsambtenaar op 7 december 2021 werd vernietigd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer was, aangezien de aanslag al was vernietigd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 29 januari 2024.

Eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met 6 maanden. De rechtbank heeft een schadevergoeding van € 50,- toegekend aan eiser voor deze termijnoverschrijding. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen inhoudelijk geschil meer bestond over de aanslag rioolheffing voor het belastingjaar 2021.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank heeft benadrukt dat de Staat de vergoede bedragen uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser, conform de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5025

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

In de beschikking van 31 juli 2021 heeft de heffingsambtenaar een aanslag rioolheffing
van € 69,60 voor het belastingjaar 2021 opgelegd voor [adres] .
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
7 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanslag rioolheffing vernietigd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 29 januari 2024. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar hebben deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
Met het besluit van 7 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag rioolheffing gebruik vernietigd. De gemachtigde van eiser is alsnog in beroep gegaan, omdat hij antwoord wenst over de rechtmatigheid van de aanslagen in voorgaande belastingjaren.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft in deze zaak. Er bestaat namelijk geen inhoudelijk geschil meer over de juistheid van de aanslag rioolheffing voor het belastingjaar 2021 en heeft eiser bereikt wat hij wilde bereiken. De aanslag rioolheffing is immers vernietigd. Gelet daarop is het beroep niet-ontvankelijk. Het is niet de taak van de rechtbank om een principiële vraag te beantwoorden of te oordelen over beschikkingen waar de beroepsprocedure niet over gaat.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
3. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
4. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 2 augustus 2021, de dag waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op
1 augustus 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met 6 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (afgerond) 5 maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 december 2021, ongeveer (naar boven afgerond) 26 maanden geduurd en daarmee ongeveer 8 maanden te lang. De rechtbank heeft deze zaak op 9 december 2022 ambtshalve uitgesteld. Vervolgens is deze zaak op de zitting van 29 januari 2024 behandeld. De termijnoverschrijding wordt daarom aan de rechtbank toegerekend.
5. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. In deze zaak gaat het over een rioolheffing. De rechtbank ziet aanleiding om in deze zaak aan te sluiten bij het uitgangspunt van € 50,- per half jaar. De rioolheffing in deze zaak is ook een eenmalige belastingaanslag. In deze zaak wordt daarom € 50,- immateriële schadevergoeding toegekend. In dit geval is de redelijke termijn met 6 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is aan de rechtbank toe te rekenen. Dat leidt ertoe dat de Staat € 50,- aan eiser moet betalen.
6. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Griffierecht
7. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
8. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [1]
Proceskostenvergoeding
9. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [2] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. In totaal wordt dus € 875,- * 0,25 = € 218,75 toegekend.
10. De rechtbank wijst de Staat erop dat zij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot een vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op
€ 50,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.