ECLI:NL:RBMNE:2023:922

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
C/16/526380
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van lening tussen vader en zoon met betrekking tot onroerend goed

In deze zaak vordert eiser, de vader, terugbetaling van een lening die hij aan zijn zoon, de gedaagde, heeft verstrekt voor de aankoop van een woning. De lening, die oorspronkelijk € 212.500 bedroeg, werd omgezet in twee leningdelen van elk € 106.250. Eiser heeft een deel van de lening kwijtgescholden, wat is vastgelegd in een notariële akte. Eiser stelt dat de zoon nog een bedrag van € 106.250 verschuldigd is, terwijl de zoon betoogt dat dit bedrag door middel van schenkingen is kwijtgescholden. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld na een mondelinge behandeling op 19 januari 2023, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank oordeelt dat de afbetalingsovereenkomst, die door de zoon is opgesteld, rechtsgeldig is en dat de vader niet heeft aangetoond dat de inhoud van deze overeenkomst niet overeenkomt met de werkelijkheid. De rechtbank wijst de vorderingen van de vader grotendeels af, met uitzondering van de bedragen die hij heeft voorgeschoten voor taxatie en notariskosten, die de zoon moet terugbetalen. De rechtbank concludeert dat de zoon € 13.375,71 moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/526380 / HA ZA 21-572
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede.

1.De procedure

1.1.
Op 4 augustus 2021 heeft [eiser] een dagvaarding uitgebracht tegen [gedaagde] De producties 1 tot en met 10 die worden genoemd in de dagvaarding zijn bij akte ingebracht. [gedaagde] heeft op de dagvaarding gereageerd in een conclusie van antwoord. [eiser] heeft daarna nog een conclusie van repliek ingediend en [gedaagde] een conclusie van dupliek. Ten behoeve van de mondelinge behandeling heeft [eiser] nog de aanvullende producties 15 en 16 ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling was op 19 januari 2023. [eiser] was aanwezig met
mr. Van Andel. [gedaagde] was aanwezig met zijn echtgenoot en zijn zoon. Hij werd bijgestaan door mr. Leijendekker. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, mr. Van Andel aan de hand van spreekaantekeningen. Daarnaast hebben partijen antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen hebben gezegd.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat vandaag een vonnis wordt uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn vader en zoon. In 2009 heeft [eiser] een woning aan het [adres] in [plaats] verkocht aan [gedaagde] (hierna: de woning). De koopprijs van de woning was
€ 212.500,00.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat de koopprijs omgezet zou worden in twee leningdelen van elk € 106.250,00. De afspraken over de koopprijs en de leningen zijn vastgelegd in de akte van levering van 30 december 2009. In de akte van levering is ook bepaald dat een gedeelte van de lening, namelijk € 49.314,00, zou worden kwijtgescholden door [eiser] Die kwijtschelding is vastgelegd in een afzonderlijke notariële akte van 30 december 2009.
2.3.
Ten tijde van de levering moest [gedaagde] twee facturen betalen. De eerste factuur was afkomstig van [makelaarskantoor] en betreft de kosten voor taxatie van de woning van € 342,55. De tweede factuur was afkomstig van de notaris en zag op de notariskosten en (voornamelijk) op de overdrachtsbelasting. Het bedrag van deze factuur was € 14.233,16. [eiser] heeft destijds deze bedragen aan [gedaagde] voorgeschoten, zodat [gedaagde] de facturen kon voldoen.
2.4.
Op 4 januari 2010 heeft [eiser] nog eens € 49.314,00 kwijtgescholden. Dat is vastgelegd in een notariële akte van kwijtschelding van die datum. Daarmee was in totaal één leningdeel van € 106.250 kwijtgescholden, zodat er vanaf dat moment nog € 106.250,00 verschuldigd was van de omgezette koopprijs.
2.5.
In een e-mail van 4 juni 2013 heeft [eiser] de bedragen aan taxatiekosten en de afrekening van de notaris gevorderd van [gedaagde] In juli 2013 heeft [gedaagde] vervolgens een bedrag van € 1.200 betaald.
2.6.
In een brief van 24 augustus 2015 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd € 162.821,98 te betalen, bestaande uit € 106.250 aan hoofdsom (omgezette koopprijs), voorgeschoten bedragen en rente.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] vervolgens gedagvaard op 13 oktober 2015. Naar aanleiding van de dagvaarding is er overleg geweest tussen partijen. Dit overleg heeft ertoe geleid dat de dagvaarding is ingetrokken.
2.8.
Begin 2019 hebben [eiser] , [gedaagde] en de partner van [gedaagde] een document met bijlage getekend. Dit document is opgesteld door [gedaagde] . Bovenaan het document staat ‘
Betreft: Overeenkomst afbetaling’. In het document staat het volgende:

Hierbij zijn de heer [eiser] en de heer [gedaagde] en mevrouw [A] overeen gekomen dat de geldlening in het document [.] datum 30-12-2009 en opgesteld door [notariskantoor] volgens bijlage 1 in zijn geheel op 01-01-2019 is voldaan en afgehandeld.
Vanaf 01-01-2019 zijn er geen vorderingen over en weer verschuldigd.”
2.9.
In de bijlage bij het document (hierna ook te noemen: de afbetalingsovereenkomst), is een overzicht opgenomen per jaar - over de periode van 2010 tot 2018 - met de bedragen die in het desbetreffende jaar openstonden en de bedragen die per jaar belastingvrij zijn geschonken aan [gedaagde] .
2.10.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij na 4 januari 2010 geen verdere bedragen heeft willen schenken en dat [gedaagde] de bedragen die genoemd worden in de bijlage bij de afbetalingsovereenkomst nog verschuldigd is. [eiser] stelt verder het volgende over de overeenkomst:
  • Hij wist niet van het bestaan van het document en was niet met de inhoud bekend;
  • Hij heeft de overeenkomst ondertekend op 28 februari 2019. Op dat moment was hij door een sedatie tijdelijk geestelijk gestoord in de zin van artikel 3:34 BW; daardoor is zijn wil niet overeengekomen met zijn krabbeltje;
  • Hij heeft gedwaald omtrent de overeenkomst;
  • [gedaagde] heeft misbruik gemaakt van omstandigheden en gehandeld in strijd met de goede zeden;
  • Het document is niet rechtsgeldig vanwege het ontbreken van een handtekening- er staat alleen een paraaf - en een dagtekening.
2.11.
[eiser] heeft op 20 mei 2021 [gedaagde] aangeschreven en hij heeft [gedaagde] verzocht om de lening, inclusief rente, en de voorgeschoten bedragen aan hem terug te betalen. [eiser] heeft in de brief ook de nietigheid van de afbetalingsovereenkomst ingeroepen. [gedaagde] heeft niet betaald. Daarom is [eiser] deze procedure gestart.
2.12.
[eiser] vordert in deze procedure:
Een verklaring voor recht dat [eiser] op goede gronden de vernietiging c.q. nietigheid van (de inhoud van) de afbetalingsovereenkomst heeft ingeroepen en te verklaren voor recht dat (de inhoud van) de afbetalingsovereenkomst tussen partijen geen gelding (meer) heeft of kan hebben;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 212.337,04, te vermeerderen met contractuele rente van 6% over € 195.282,13 vanaf 10 juni 2021 en de wettelijke rente over €17.054,91 vanaf 10 juni 2021 tot de dag van volledige betaling;
[gedaagde] te veroordelen om een bedrag van € 3.432,39 aan buitengerechtelijke kosten te betalen;
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
2.13.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Volgens [gedaagde] was heeft hij met zijn vader de afspraak gemaakt dat de (resterende) geldlening door middel van schenkingen van [eiser] zou worden voldaan, om zo erfbelasting in de toekomst te voorkomen. De afbetalingsovereenkomst is de uitwerking van die afspraak. De overeenkomst is bovendien niet op 28 februari 2019, maar op 4 januari 2019 ondertekend door [eiser] . [eiser] was op dat moment volledig bij zinnen en hij heeft niet gedwaald. De afbetalingsovereenkomst is kortom rechtsgeldig tot stand gekomen en partijen zijn gebonden aan de inhoud daarvan.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] grotendeels af. [gedaagde] moet alleen de bedragen terugbetalen die [eiser] heeft voorgeschoten ten tijde van de levering van de woning, namelijk de kosten voor taxatie en de kosten van de afrekening bij de notaris.
[gedaagde] hoeft het geld dat voor de koopsom van de woning is geleend niet terug te betalen aan [eiser] . [eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst gesloten waarin zij hebben vastgelegd dat de resterende leensom is kwijtgescholden, waardoor [gedaagde] niets meer hoeft te betalen. Die overeenkomst is rechtsgeldig. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe en waarom zij tot dit oordeel is gekomen. Daarbij maakt de rechtbank onderscheid tussen: (a) de lening die is verstrekt bij het aangaan van de koopovereenkomst en is vastgelegd in de notariële leveringsakte (de lening bedoeld voor de koopsom van de woning), en (b) de hiervoor genoemde bedragen die [eiser] in het kader van de verkoop heeft voorgeschoten aan [gedaagde] .
(a) Lening koopsom woning
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat op 30 december 2009 een lening is verstrekt voor de aankoop van de woning, waarvan – na kwijtschelding eind 2009 en begin 2010 – een bedrag van € 106.250 resteerde.
3.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] het bedrag van € 106.250 nog moet terugbetalen, terwijl dat bedrag volgens [gedaagde] door middel van schenkingen aan hem is kwijtgescholden. Ter onderbouwing van zijn stelling doet [gedaagde] uitdrukkelijk beroep op een schriftelijk document, namelijk de afbetalingsovereenkomst. Volgens [eiser] heeft hij die overeenkomst niet ondertekend, maar alleen een paraaf gezet. Dat is juist voor wat betreft de bijlage bij de overeenkomst, maar op de overeenkomst zelf heeft [eiser] een handtekening gezet. Bij die handtekening staat, anders dan [eiser] betoogd, ook een dagtekening, namelijk “
4 januari 2019”. Vast staat dat deze datum er door [eiser] zelf met de hand is bijgeschreven. Dat de overeenkomst vanwege het ontbreken van een handtekening en dagtekening niet rechtsgeldig zou zijn, zoals [eiser] stelt, is dus niet juist.
3.4.
Volgens [eiser] heeft hij de afbetalingsovereenkomst op 28 februari 2019 ondertekend, terwijl op de overeenkomst dus 4 januari 2019 staat. Het is daarom de vraag van welke datum de rechtbank uit moet gaan. Voor beantwoording van die vraag is het volgende van belang. De overeenkomst kwalificeert juridisch als een onderhandse akte. Dat wil zeggen: het is een schriftelijk stuk dat door beide partijen is ondertekend en dat bedoeld is als bewijs van een tussen hen gemaakte afspraak. Aan de inhoud van deze akte komt daarom dwingende bewijskracht toe. Dat betekent dat de rechtbank op grond van de wet (artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)) moet rechtbank uitgaan van de juistheid van wat er in de akte staat. Dat ziet ook op de dagtekening die [eiser] zelf met de hand heeft toegevoegd. [eiser] heeft bovendien zelf op zitting verklaard dat hij de datum naar alle waarschijnlijkheid heeft toegevoegd als “
geheugensteuntje". Dat ondersteunt het standpunt van [gedaagde] dat de overeenkomst ook daadwerkelijk op die datum is ondertekend. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiser] de overeenkomst heeft ondertekend op 4 januari 2019 en niet op 28 februari 2019.
3.5.
Het staat [eiser] vrij om te betogen dat de inhoud van de akte (de afbetalingsovereenkomst), waaronder de dagtekening, niet overeenstemt met de werkelijkheid. Dat heeft [eiser] gedaan. Het is aan [eiser] om dat te bewijzen (zie artikel 151 lid 2 Rv). [eiser] moet feiten en omstandigheden bewijzen waaruit valt af te leiden dat de inhoud van de akte niet strookt met de werkelijkheid. De Hoge Raad spreekt in dit verband over het “ontzenuwen” van de bewijskracht van de akte (zie Hoge Raad 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613). [eiser] is daar niet in geslaagd. De enkele stelling van [eiser] dat de afbetalingsovereenkomst op een andere datum is getekend is daarvoor onvoldoende, omdat die stelling gemotiveerd wordt betwist door [gedaagde] en er verder geen stukken zijn die het betoog van [eiser] op dit punt ondersteunen. Het bewijsaanbod dat [eiser] in dit verband gedaan heeft, om de heer [B] als getuige te horen, kan daar geen verandering in brengen. Vast staat dat [gedaagde] en [eiser] de enige personen waren die aanwezig waren op het moment van ondertekening van de overeenkomst. Wat [B] te verklaren heeft, is daarmee niet relevant. Zij was immers niet bij de ondertekening van de overeenkomst aanwezig. Dat de datum van 4 januari 2019 later zou zijn toegevoegd aan de overeenkomst is niet gebleken. Integendeel, de rechtbank heeft op de zitting het origineel van de overeenkomst gezien en daar staat de datum van 4 januari 2019 op. Daarbij komt dat [gedaagde] een kopie van het origineel dat in zijn bezit was op verzoek van [eiser] per e-mail heeft toegestuurd op 15 juni 2019. Op die kopie van het origineel staat ook de datum van 4 januari 2019.
3.6.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank niet toekomt aan de verweren van [eiser] die zijn gebaseerd op een geestelijke stoornis, misbruik van omstandigheden, en dwaling. Al die verweren nemer immers ten onrechte als uitgangspunt dat de afbetalingsovereenkomst op 28 februari 2019 is ondertekend.
3.7.
De rechtbank volgt [eiser] ten slotte ook niet in zijn betoog dat de afbetalingsovereenkomst nietig is omdat het gaat om een overeenkomst die achteraf is opgesteld waarbij de lening met terugwerkende kracht is kwijtgescholden. Civielrechtelijk gezien stond het [eiser] vrij om afstand van zijn recht te doen uit hoofde van de leningsovereenkomst. Dat hier fiscaalrechtelijk mogelijk consequenties aan zitten betekent niet dat de overeenkomst civielrechtelijk nietig is.
3.8.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat [gedaagde] verder geen reden heeft gehad om aan te nemen dat [eiser] het niet eens was met de inhoud van de akte van 2019. Vast staat dat [eiser] in ieder geval op 15 juni 2019 per e-mail een kopie van de afbetalingsovereenkomst heeft ontvangen. Als hij het niet met de inhoud eens was, had het op zijn weg gelegen om dat op een gegeven moment te laten blijken. Uit het dossier blijkt niet dat [eiser] dat gedaan heeft, althans niet voor mei 2021. Dat terwijl het om een eenvoudig stuk ging. De overeenkomst zelf (zonder bijlage) betreft slechts twee regels waarvan de inhoud niet voor misverstand vatbaar is. De inhoud moet daarom (ook) voor [eiser] duidelijk zijn geweest. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd verklaard dat hij de e-mail niet gelezen heeft en daarom geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank acht die verklaring niet aannemelijk:, [eiser] had namelijk zelf in een eerdere e-mail uitdrukkelijk om een kopie gevraagd. Maar ook als dit wel zo zou zijn, dan komt het voor rekening en risico van [eiser] dat hij bijna twee jaar lang zijn e-mail niet zou hebben gelezen op dit punt. [gedaagde] mocht er in ieder geval gerechtvaardigd op vertrouwen dat [eiser] het eens was met de inhoud van de akte.
3.9.
De conclusie van de rechtbank is dat de inhoud van afbetalingsovereenkomst weergeeft wat tussen partijen is afgesproken, en dus wat tussen hen juridisch geldt. Op grond van die overeenkomst is [gedaagde] geen bedrag meer verschuldigd aan [eiser] uit hoofde van de leningsovereenkomst voor de koopsom van de woning. In de overeenkomst staat immers dat die lening is voldaan en afgehandeld en dat er geen vorderingen meer over en weer zijn. De vordering tot terugbetaling van de lening van (in hoofdsom)
€ 106.250,00 zal daarom worden afgewezen.
(b) Voorgeschoten bedragen in het kader van de verkoop van de woning
3.10.
De situatie ligt anders voor wat betreft de bedragen die [eiser] heeft voorgeschoten aan [gedaagde] in het kader van de verkoop van de woning. Die bedragen worden niet genoemd in de afbetalingsovereenkomst . Nu de afbetalingsovereenkomst uitdrukkelijk verwijst naar de geldlening zoals vastgelegd in de notariële leveringsakte, gaat de rechtbank ervan uit dat de voorgeschoten bedragen niet zijn meegenomen in deze overeenkomst. De destijds voorgeschoten bedragen zijn met deze overeenkomst dan ook niet kwijtgescholden. [gedaagde] zal deze bedragen dan ook alsnog moeten terugbetalen aan [eiser] In totaal gaat het om € 14.575,71. De rechtbank vermindert dit bedrag met het bedrag van € 1.200 dat [gedaagde] in juli 2013 heeft betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag is betaald naar aanleiding van de e-mail van [eiser] van 4 juni 2013, waarin uitdrukkelijk (en uitsluitend) aanspraak wordt gemaakt op terugbetaling van de voorgeschoten bedragen. Die betaling strekt daarom in mindering op de voorgeschoten bedragen, waarna € 13.375,71 resteert. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen, zoals gevorderd vanaf 10 juni 2021.
Buitengerechtelijke kosten
3.11.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Nu [gedaagde] een particulier is, zijn alleen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd indien aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. Dat is niet het geval. Een van de vereisten is dat in de zogeheten ‘veertiendagenbrief’ het juiste bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten wordt aangezegd. Het bedrag dat in de brief van 20 mei 2021 is gevorderd aan buitengerechtelijke kosten is echter (aanmerkelijk) hoger dan op grond van het Besluit is toegestaan (namelijk: € 2.836,67). De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden afgewezen.
Totale vordering
3.12.
In totaal moet [gedaagde] aan [eiser] € 13.375,71 betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2021.
De proceskosten
3.13.
De rechtbank ziet aanleiding in de aard van de relatie tussen partijen (vader en zoon) om de proceskosten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 13.375,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 10 juni 2021, tot de dag van volledige betaling;
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.