ECLI:NL:RBMNE:2023:855

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
22-4620
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden wegens rijden onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een beveiliger, en de korpschef van politie. Eiser had eerder toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten voor verschillende bedrijven, maar deze toestemmingen zijn ingetrokken nadat hij op 13 februari 2022 onder invloed van alcohol met een auto had gereden. De korpschef oordeelde dat eiser zich onvoldoende betrouwbaar had getoond voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, gezien zijn gedragingen die de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten in gevaar konden brengen.

Eiser heeft tegen de intrekking van de toestemmingen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de intrekking niet noodzakelijk en niet evenredig was. Hij erkende dat hij onder invloed had gereden, maar voerde aan dat dit voorval zich in de privésfeer had afgespeeld en niet direct verband hield met zijn werkzaamheden. Eiser betoogde dat de korpschef voor een minder ingrijpende maatregel had moeten kiezen, zoals een waarschuwing.

De rechtbank oordeelde dat de korpschef voldoende had gemotiveerd dat de intrekking van de toestemmingen noodzakelijk en passend was. De rechtbank benadrukte dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld en dat de betrouwbaarheid en integriteit van deze medewerkers boven elke twijfel verheven dienen te zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de korpschef om de toestemmingen in te trekken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.I. Dolinski),
en

de korpschef van politie (de korpschef) verweerder.

Inleiding

Waar de zaak over gaat
1. Eiser was als beveiliger voor de bedrijven [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. werkzaam. Hiervoor heeft de korpschef op respectievelijk 22 februari, 31 mei en 3 augustus 2021 toestemming verleend. Op 10 maart 2022 heeft [bedrijf 4] de korpschef toestemming gevraagd om eiser ook voor dat bedrijf beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 19 mei 2022 (de primaire besluiten) heeft de korpschef de toestemming geweigerd en de eerder aan eiser verleende toestemmingen ingetrokken. De korpschef heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat eiser op 13 februari 2022 onder invloed van alcohol, te weten 645 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (µg/l) [1] , met een snelheid van ongeveer 100 km per uur op een weg waar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt, heeft gereden en daarbij meerdere keren op de verkeerde weghelft is beland. De korpschef is van oordeel dat eiser zich door zijn gedraging onvoldoende betrouwbaar heeft getoond voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
3. Bij besluit van 23 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van de korpschef heeft zich voor de zitting afgemeld.

Overwegingen

Het geschil
6. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat het beroep zich niet richt tegen de weigering van de toestemming. Eiser heeft verklaard alleen tegen de intrekking van de eerder aan hem verleende toestemmingen op te komen. Hij vindt dat de intrekking van de toestemmingen niet noodzakelijk en niet evenredig is en dat zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende in de beoordeling van de korpschef zijn betrokken. Eiser erkent dat hij op 13 februari 2022 onder invloed van alcohol heeft gereden. Hij verklaart dat hij die dag samen met twee vrienden naar een bootfeest in Amsterdam is afgereisd en dat afgesproken is dat één van die vrienden terug zou rijden. Omdat die vriend tijdens het feest onwel is geworden en niet (meer) in staat was om te rijden en zijn andere vriend geen rijbewijs heeft, is hij ondanks het nuttigen van alcohol toch gaan rijden. Eiser wijst op het feit dat het voorval binnen de privésfeer heeft plaatsgevonden en niet in rechtstreeks verband staat met de werkzaamheden die hij als beveiliger verricht. Gezien zijn onberispelijke verleden is de kans op herhaling nihil. Door de cursus die hij van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen opgelegd heeft gekregen is hij zich er meer dan ooit sterk van bewust dat hij geen voertuigen onder invloed van alcohol moet besturen. Ook omdat het grote (financiële) gevolgen voor hem heeft. Gelet op deze gevolgen had de korpschef volgens eiser voor een minder ingrijpende maatregel moeten kiezen, zoals bijvoorbeeld een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. Hij wijst ter onderbouwing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2011 [2] waaruit blijkt dat de korpschef in een soortgelijk geval met een waarschuwing heeft volstaan.
7.1.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat het persoonlijke belang van eiser om werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie te blijven verrichten niet opweegt tegen het door hem te beschermen algemeen belang, namelijk handhaving van de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten. De toestemmingen zouden volgens hem niet zijn verleend als dit voorval zich op het tijdstip waarop de toestemmingen werden verleend had voorgedaan of bekend was geweest. Door onder invloed van alcohol deel te nemen aan het verkeer, heeft eiser niet alleen zichzelf maar ook het overige verkeer in gevaar heeft gebracht. Dergelijk gedrag strookt volgens de korpschef niet met de kern van de taken van beveiligingsmedewerkers. Eiser heeft met zijn handelen er blijk van gegeven dat hij rechtsregels naast zich neer legt, waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Dit geeft volgens de korpschef voldoende reden om te vermoeden dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om in de veiligheidszorg werkzaam te zijn.
7.2.
De korpschef stelt dat het doel van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval niet met een minder vergaande maatregel bereikt kan worden.
Het feit dat eiser meerdere momenten heeft gehad waarop hij terug kon komen op zijn beslissing om een auto te gaan besturen nadat hij gedronken had maar er toch voor heeft gekozen om te gaan rijden, zegt volgens de korpschef iets over de attitude van eiser ten aanzien van het nemen van risico’s en het overtreden van rechtsregels. De korpschef verklaart dat hij in de belangenafweging daarnaast betrokken heeft dat eiser los van het rijden onder invloed, wat op zichzelf al risico verhogend is, riskant rijgedrag heef vertoont.
Dat eiser spijt heeft betuigd en nooit eerder veroordeeld is voor een misdrijf is volgens de korpschef positief, maar betekent niet dat de gedraging daarmee gepasseerd kan worden. Ook het feit dat het voorval in de privésfeer heef plaatsgevonden leidt niet tot een andersluidend standpunt omdat het functioneren in de privésfeer een indicatie kan zijn voor het algehele functioneren. Er hoeft geen verband te zijn tussen de beveiligingswerkzaamheden en het bewuste feit.
Dat in het verleden, voor de oprichting van de nationale politie, door de politieregio Den Haag in een soortgelijk geval wel een waarschuwing is opgelegd, maakt volgens de korpschef niet dat in onderhavige zaak ook daartoe moet worden overgegaan. Het feit dat eiser als gevolg van de intrekkingen geen inkomsten meer kan genereren betreft volgens de korpschef een tijdelijke situatie, waarbij niet kan worden uitgesloten dat eiser via ander werk in zijn inkomsten kan voorzien.
Het wettelijk kader
8.1.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
8.2.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Op grond van het vijfde lid van dat artikel kan deze toestemming worden ingetrokken als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, heeft gezien de bewoordingen ervan, geen imperatief karakter. [3] Het verplicht de korpschef daarom niet om, als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Bij de beoordeling bestaat dus ruimte voor een belangenafweging. Vanwege die beoordelingsruimte moet de rechtbank het besluit van de korpschef terughoudend toetsen.
De beoordeling
9.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser op 13 februari 2021 onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de korpschef redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de toestemmingen in te trekken. Daarbij speelt de vraag of onvoorwaardelijke intrekking evenredig is een rol.
9.2.
Uitgangspunt is dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. De korpschef mag als maatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van deze medewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Uit vaste rechtspraak volgt verder dat intrekking van een verleende toestemming op grond van de Wpbr op zichzelf geen onredelijk middel is om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen. Het ligt echter wel op de weg van de korpschef om duidelijk te maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel ook met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming kan worden bereikt, dan is de intrekking niet noodzakelijk. [4]
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef voldoende heeft gemotiveerd dat de intrekkingen in dit specifieke geval noodzakelijk, passend en evenredig is. Daarbij heeft de korpschef van belang mogen vinden dat eiser door onder invloed van alcohol en met een veel hogere dan de ter plaatse geldende snelheid te rijden, onverantwoorde risico’s heeft genomen. Vooral omdat hij daarbij meermalen op de verkeerde weghelft is beland. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te twijfelen aan wat hierover in de op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal is opgenomen. Met de korpschef is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen de aard van de beveiligingswerkzaamheden raken en daardoor niet los kunnen worden gezien van deze werkzaamheden. Met zijn gedrag heeft eiser burgers in gevaar gebracht en dat rijmt niet met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Dit doet afbreuk aan het vertrouwen van burgers in beveiligingsmedewerkers. De korpschef heeft om die reden geen doorslaggevend belang hoeven toekennen aan het feit dat eiser nooit eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. De korpschef heef zich, gelet daarop, naar het oordeel van de rechtbank ook op het standpunt mogen stellen dat niet volstaan had hoeven te worden met een waarschuwing. Het feit dat uit een uitspraak van de rechtbank Den Haag blijkt dat de korpschef in het verleden in een soortgelijk geval een waarschuwing heeft gegeven, betekent niet dat de korpschef in deze zaak ook daartoe gehouden was. Uit het bestreden besluit blijkt dat de korpschef zich rekenschap heeft gegeven van de nadelige gevolgen die de intrekkingen voor eiser hebben. Hij heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat deze gevolgen niet onevenredig zijn voor eiser, aangezien uit de verklaring die eiser op 20 juli 2022 op de hoorzitting bezwaarschrift heeft afgelegd en op de zitting van 13 januari 2023 heeft herhaald, blijkt dat hij als servicemedewerker kan werken en met dat werk (‘net genoeg’) inkomsten kan genereren. De korpschef heeft op basis daarvan ook het standpunt kunnen innemen dat niet gebleken is dat eiser niet via ander werk in zijn inkomsten kan voorzien. De korpschef heeft ook meegewogen dat de intrekking van de toestemming niet betekent dat eiser in de toekomst niet opnieuw toestemming kan krijgen omdat hij niet blijvend uit de beveiliging wordt geweerd. [5]

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de intrekking van de toestemming een passend en noodzakelijk middel was. Dit betekent dat niet met een minder ingrijpend middel dan intrekking van de toestemming kon worden volstaan en dat eiser geen gelijk krijgt.
11. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
12. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Hooker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op uiterlijk 21 februari 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr)

- Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Beleidsregels)
[…]
3.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
Verlenging terugkijktermijn
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Buitenlandse veroordelingen
Een veroordeling in het buitenland, wegens overtreding van een aldaar geldende strafbepaling, wordt gelijk gesteld met een veroordeling in Nederland voor zover het feit ook in Nederland strafbaar is gesteld.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen
Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan gedacht worden aan zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Die situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een toestemming te weigeren. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd niet betrouwbaar te achten. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de weigering van de toestemming.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
[…]
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.
[…]

Voetnoten

1.De wettelijke grenswaarde ligt op 220 microgram µg/l.
2.Rechtbank Den Haag 2 november 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:24486.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564 r.o. 6.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564 en 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763.