ECLI:NL:RBMNE:2023:759

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
10230873
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om nabetaling loon, eindejaarsuitkering, transitievergoeding en vakantiedagen na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tegen [verweerder] over nabetaling van loon, eindejaarsuitkering, transitievergoeding en wettelijke vakantiedagen na beëindiging van het dienstverband. [verzoeker] had van 24 november 2014 tot 1 september 2022 een arbeidsovereenkomst met [verweerder] als Information Security Officer. Tijdens zijn dienstverband meldde hij zich op 8 juli 2019 ziek. De bedrijfsarts adviseerde hem om gedeeltelijk te re-integreren, maar [verweerder] stopte de loonbetaling op 10 april 2021, omdat [verzoeker] zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam. [verzoeker] verzocht de kantonrechter om betaling van het restant van de transitievergoeding, eindejaarsuitkeringen over de jaren 2019, 2020 en 2021, loon over de periode van 10 april 2021 tot en met 21 mei 2021, en uitbetaling van vakantiedagen. De kantonrechter oordeelde dat [verweerder] bevoegd was om de loonbetaling te staken, maar dat [verzoeker] recht had op de eindejaarsuitkering en vakantiedagen. De hoogte van de eindejaarsuitkering en transitievergoeding moest nog worden vastgesteld, en partijen kregen de gelegenheid om hierover aanvullende informatie in te dienen. De kantonrechter hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 10230873 AE VERZ 22-53 SV/40160
Beschikking van 27 februari 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.C. Hennipman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. F.G. Vlaskamp.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 29 november 2022;
  • de akte vermeerdering van eis;
  • de brief van [verzoeker] van 23 januari 2023;
  • de brief van [verzoeker] van 25 januari 2023 met aanvullende producties;
  • het verweerschrift van [verweerder] , ontvangen op 23 januari 2023;
  • de brief van [verweerder] van 24 januari 2023;
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. [verzoeker] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Hennipman voornoemd. [verweerder] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , directeur, en mr. [naam 2] , bedrijfsjurist, bijgestaan door de gemachtigde, mr. Vlaskamp voornoemd. Beide gemachtigden hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat is besproken.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft vanaf 24 november 2014 tot 1 september 2022 een arbeidsovereenkomst met [verweerder] gehad, voor de functie van Information Security Officer voor 32 uur per week. Het overeengekomen loon bedroeg laatstelijk € 4.937,02 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst waren de arbeidsvoorwaarden van [verweerder] van toepassing verklaard, die zijn vastgelegd in het Handboek P&O van [verweerder] (het Handboek).
2.2.
[verzoeker] heeft zich tijdens het dienstverband, op 8 juli 2019, ziekgemeld.
2.3.
De bedrijfsarts heeft [verzoeker] op 4 september 2020 geadviseerd om gedeeltelijk weer te starten met de eigen werkzaamheden, rekening houdend met zijn mogelijkheden, voor 4 x 2 uur per dag, en om daarnaast de re-integratie in het tweede spoor te starten.
2.4.
Op 5 februari 2021 heeft de bedrijfsarts [verzoeker] geadviseerd om circa 3 uur per dag te werken.
2.5.
Op 19 maart 2021 heeft de bedrijfsarts [verzoeker] in staat geacht tot passende arbeid gedurende maximaal 4 uur per dag.
2.6.
[verweerder] heeft [verzoeker] bij brief van 9 april 2021 meegedeeld dat de loonbetaling vanaf 10 april 2021 op grond van artikel 7:629 lid 3 onder c en d BW wordt gestaakt omdat [verzoeker] zijn re-integratieverplichtingen niet nakomt. Vervolgens heeft [verweerder] [verzoeker] het loon voor de periode van 10 april 2021 tot 21 mei 2021 niet betaald.
2.7.
Met ingang van 5 juli 2021 heeft het UWV [verzoeker] een WGA-uitkering toegekend op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
2.8.
[verweerder] heeft, nadat zij daarvoor een ontslagvergunning had verkregen, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] per 1 september 2022 opgezegd, waardoor de arbeidsovereenkomst per die datum is geëindigd. [verweerder] heeft bij het einde van de arbeidsovereenkomst een eindafrekening opgemaakt en [verzoeker] de volgens [verweerder] opgebouwde, nog niet-genoten vakantiedagen en de transitievergoeding uitbetaald.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt, na schriftelijke vermeerdering van eis en gedeeltelijke vermindering van eis tijdens de zitting, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen tot betaling van:
het restant van de transitievergoeding van € 517,37 bruto;
de eindejaarsuitkeringen over 2019, 2020 en 2021 ter hoogte van € 4.702,54 bruto;
het loon over de periode 10 april 2021 tot en met 21 mei 2021 ter hoogte van
€ 7.382,74 bruto;
het loon over de opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen ter hoogte van
€ 7.242,21 bruto;
en studievergoeding van € 1.230 netto;
de maximale wettelijke verhoging over de vorderingen onder b. en c. ter hoogte van € 13.698,83 bruto;
de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen;
de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 895,85;
met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] voert daartoe kort samengevat het volgende aan. [verweerder] heeft in april/mei 2021 het loon tijdens ziekte ten onrechte niet uitbetaald. Op grond van de toepasselijke arbeidsvoorwaarden moet [verweerder] aan [verzoeker] ook tijdens ziekte over elk dienstjaar de gehele eindejaarsuitkering uitbetalen. [verweerder] heeft bij de uitbetaling van de transitievergoeding ten onrechte de nog verschuldigde eindejaarsuitkering buiten beschouwing gelaten. [verweerder] heeft voor de uitbetaling van de opgebouwde, niet genoten vakantiedagen, ten onrechte de wettelijke vakantie-uren laten vervallen. Verder had [verweerder] toegezegd om een studie voor [verzoeker] te betalen, waaraan [verweerder] zich ten onrechte niet heeft gehouden.

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] voert hiertegen verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] de looninhouding aan zichzelf heeft te wijten onder meer omdat hij vele weken geen uitvoering wilde geven aan de cloud-studie, waardoor hij zonder deugdelijke grond heeft geweigerd de aangeboden passende arbeid te verrichten. Er was geen eindejaarsuitkering verschuldigd over de tweede helft van 2019 en over 2020 en 2021 omdat [verzoeker] in deze periode niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor de eindejaarsuitkering dat hij een normale/goede beoordeling heeft gekregen. Nu er geen eindejaarsuitkering meer is verschuldigd, kan deze ook geen onderdeel meer uitmaken van de berekening van de transitievergoeding. De verzochte uitbetaling van wettelijke vakantiedagen is niet toewijsbaar, onder meer omdat [verzoeker] in de gelegenheid is geweest alle wettelijke dagen op te nemen. [verweerder] betwist verder dat zij [verzoeker] een studievergoeding van € 1.230 netto is verschuldigd.

5.De beoordeling

loonstop

5.1.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat zij bevoegd was de loonbetaling vanaf 10 april 2021 tot 21 mei 2021 te staken omdat [verzoeker] zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft gehouden. [verweerder] heeft in de brief van 9 april 2021 en in het verweerschrift daarvoor gewezen op vier omstandigheden: 1) de weigering om mee te werken aan de uitvoering van werkzaamheden in het 1e spoor, te weten een cloudstudie; 2) de weigering van [verzoeker] om via Teams te overleggen over de voortgang van de cloudstudie; 3) het niet-aanmelden voor de aangeboden noodzakelijke training door Ergatis; 4) het niet-accepteren van de geboden coaching door Skills.
5.2.
[verweerder] stelt dat op 20 april 2021 aan drie van deze vier voorwaarden is tegemoetgekomen, maar dat [verzoeker] nog niet had aangetoond dat hij substantiële werkzaamheden voor de cloudstudie verricht. Op 18 mei 2021 heeft [verzoeker] via zijn gemachtigde een opzet voor de cloudstudie ingediend, die door [verweerder] op 25 mei 2021 is ontvangen.
5.3.
Nu [verweerder] de loonstop over het gehele tijdvak alleen baseert op de eerste omstandigheid, het niet-meewerken aan het 1e spoor door uitvoering van de cloudstudie, zal de kantonrechter voor de beoordeling of het loon terecht niet is betaald, eerst deze omstandigheid bespreken.
5.4.
Op grond van artikel 7:629 lid 3 sub c Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de werknemer geen recht op loonbetaling bij ziekte voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid voor de werkgever niet verricht.
5.5.
[verzoeker] stelt dat het verwijt dat hij niet voldeed aan zijn verplichting om werk te verrichten in het eerste spoor, onjuist is omdat hij wel werkzaamheden in het kader van de cloudstudie verrichtte, waarvoor hij verwijst naar de daarover gevoerde e-mailcorrespondentie. [verzoeker] acht het aannemelijk dat de loonstop ook is opgelegd omdat hij volgens [verweerder] onvoldoende uren zou hebben gewerkt. [verweerder] eiste volgens [verzoeker] dat hij tenminste vier uur per dag zou werken, wat in strijd is met het advies van de bedrijfsarts.
5.6.
Vaststaat dat [verweerder] [verzoeker] op 25 februari 2021 heeft gevraagd om in het kader van het verrichten van passend werk, voor [verweerder] een onderzoek naar verschillende “cloud providers” (hierna in navolging van partijen aangeduid als ‘cloudstudie’) uit te voeren. [verweerder] heeft de benodigde tijd voor het uitvoeren van dit onderzoek begroot op een tot twee weken van 2 uur per dag. [verzoeker] heeft op verzoek van [verweerder] op 5 maart 2021 hiervoor een opzet ingeleverd. [verweerder] heeft [verzoeker] daarnaast gevraagd om een overzicht van de bestede uren voor het opstellen van een plan van aanpak en een uitwerking van de opdracht (aangeduid als tijdverantwoording, email van 10 maart 2021, prod.26 verweerschrift), waartegen hij zich heeft verzet. In een brief van 29 maart 2021 heeft [verweerder] [verzoeker] erop gewezen dat de cloudstudie niet loopt zoals verwacht. [verweerder] vermeldt daarbij dat zij verwacht dat [verzoeker] de migratie naar de cloudoplossing oppakt, maar dat als zij geen of onvoldoende voortgang ziet, zij op 5 april 2021 zal overgaan tot looninhouding.
5.7.
[verzoeker] heeft niet betwist dat de cloudstudie voor hem passende arbeid was en dat hij na 5 maart 2021 geen urenoverzicht of nadere informatie over de cloudstudie heeft verstrekt. [verzoeker] heeft tijdens de zitting gesteld dat hij rond de loonstop wel bezig was met de cloudstudie, maar niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] [verweerder] inzicht heeft gegeven in de werkzaamheden die hij tot dat moment voor de cloudstudie had verricht. Alleen de melding in een e-mail van [verzoeker] aan [verweerder] op 15 maart 2021: ‘ik ben bezig met wat voor mij duidelijk is’, is daarvoor onvoldoende. Ook nadat [verweerder] [verzoeker] op 29 maart 2021 schriftelijk had gewaarschuwd dat er een looninhouding komt als zij onvoldoende voortgang ziet, heeft [verzoeker] geen informatie over zijn inzet voor de cloudstudie verstrekt. Rekening houdend met de tijd die [verzoeker] voorafgaand aan de vooraankondiging van de loonstop op 29 maart 2021 beschikbaar had voor zijn werkzaamheden, was het verlangen van [verweerder] om op 9 april 2021 enige voortgang in de werkzaamheden van [verzoeker] in de cloudstudie te kunnen zien dan wel dat hij zou kunnen verklaren hoe hij zijn tijd had besteed, niet onredelijk. [verzoeker] heeft daar niet aan voldaan zodat [verweerder] heeft kunnen concluderen dat [verzoeker] het hem opgedragen passende werk niet verrichtte. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen zijn standpunt dat hij wel uitvoering gaf aan de hem opgedragen passende werkzaamheden toe te lichten, bijvoorbeeld door een urenverantwoording. Dat is niet of onvoldoende gebeurd. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [verweerder] vanwege het uitblijven van informatie van [verzoeker] na 29 maart 2021 over zijn werkzaamheden aan de cloudstudie, op 9 april 2021 heeft kunnen concluderen dat [verzoeker] niet de passende arbeid verrichtte waartoe hij in staat was. [verzoeker] heeft verder niet gesteld dat hij hiervoor een deugdelijke grond had. Gelet daarop was [verweerder] [verzoeker] bevoegd het loon met ingang van 10 april 2021 niet uit te betalen tot het moment dat [verzoeker] laat zien dat (en in welke omvang) hij aan de cloudstudie werkt. [verzoeker] heeft niet betwist dat [verweerder] pas op 25 mei 2021 een eerste globale bijdrage over de cloudstudie van [verzoeker] heeft ontvangen. Kennelijk vond [verweerder] dat wel voldoende om op basis daarvan de loonbetaling met ingang van 21 mei 2021 te hervatten. Omdat er geen grond is aangevoerd dat de loonbetaling vanwege de bijdrage aan de cloudstudie op een eerder moment had moeten zijn hervat, was [verweerder] over de gehele periode van 10 april 2021 tot 21 mei 2021 op grond van artikel 7:629 lid 3 sub c BW bevoegd het loon niet uit te betalen. De overige omstandigheden waarop de loonstop vanaf 10 april 2021 ook was gebaseerd, behoeven daarom geen bespreking meer. Het verzoek tot uitbetaling van loon over de periode van 10 april 2021 tot en met 21 mei 2021 zal worden afgewezen.
eindejaarsuitkering
5.8.
[verzoeker] stelt dat hij op grond van artikel 4.3 van het Handboek aanspraak kan maken op een eindejaarsuitkering van 4% van het jaarloon. Over 2019 heeft hij alleen een gedeeltelijke eindejaarsuitkering ontvangen, voor het deel van het jaar dat hij arbeidsgeschikt was. Over 2020 en over 2021 heeft hij geen eindejaarsuitkering ontvangen. [verzoeker] stelt dat [verweerder] in strijd met het goed werkgeverschap handelt door de jaarlijkse beoordeling, waartoe zij op grond van het Handboek verplicht is, over deze jaren achterwege te laten en vanwege het ontbreken van een beoordeling geen eindejaarsuitkering te betalen. Omdat de eindejaarsuitkering verbonden is aan het verrichten van arbeid, valt deze volgens [verzoeker] bovendien onder de loonbetalingsverplichting bij ziekte zoals bedoeld in artikel 7:629 BW.
5.9.
In artikel 4.3 van het Handboek van [verweerder] is het volgende bepaald:
“1. De werknemer bij [verweerder] heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 4% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis, onder de voorwaarden genoemd onder 4.3.4.
(..)
4. Voorwaarden die gekoppeld zijn aan het ontvangen van een eindejaarsuitkering zijn:
  • De werknemer dient op 31 december van het kalenderjaar waarover de eindejaarsuitkering wordt berekend, een aanstelling bij [verweerder] te hebben.
  • De werknemer dient in het kalenderjaar waarover de eindejaarsuitkering wordt berekend, een normale/goede beoordeling te hebben gekregen.”
5.10.
[verweerder] houdt voor haar weigering tot uitbetaling van de eindejaarsuitkering vast aan de voorwaarden hiervoor in het Handboek. [verweerder] stelt verder dat de eindejaarsuitkering geen onderdeel uitmaakt van het loonbegrip. [verweerder] verwijst daarvoor naar artikel 7:629 lid 8 juncto artikel 7:628 lid 3 BW, aantekening 8 in Tekst & Commentaar bij artikel 7:628 BW en naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1746).
5.11.
De verplichting van de werkgever tot doorbetaling van al dan niet naar tijdsruimte vastgesteld loon bij ziekte van de werknemer is geregeld in artikel 7:629 BW. In lid 8 daarvan is artikel 7:628 lid 3 BW op de loonbetalingsverplichting bij ziekte van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 628 lid 3 BW luidt als volgt:
“Indien het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte is vastgesteld, zijn de bepalingen van dit artikel van toepassing, met dien verstande dat als loon wordt beschouwd het gemiddelde loon dat de werknemer, wanneer hij niet verhinderd was geweest, gedurende die tijd had kunnen verdienen.”
5.12.
De uitbetaling van de eindejaarsuitkering is in de arbeidsovereenkomst niet naar tijdruimte vastgesteld (in de zin dat dit bedrag telkens na verloop van een bepaalde periode verschuldigd wordt), maar volgens artikel 4.3 van het Handboek afhankelijk van een (normale of goede) beoordeling. De kantonrechter volgt [verweerder] niet in haar algemeen geformuleerde standpunt dat onder de aanspraak op loondoorbetaling bij ziekte geen looncomponenten vallen die afhankelijk zijn van externe elementen (zoals winstaandeel of winstafhankelijke bonus). De redenering van [verweerder] is ontleend aan een arrest van de Hoge Raad uit 1941 (HR 31-10-1941, ECLI:NL:HR:1941:194). Anders dan [verweerder] lijkt te betogen volgt uit dat arrest dat de werknemer die niet heeft kunnen werken zijn aanspraak op loon dat afhankelijk is van de omzet van het bedrijf, behoudt. Dit blijkt uit de overweging van de Hoge Raad:
“(…) dat, waar [naam 3] na 5 Mei 1936 bereid was den bedongen arbeid te verrichten, doch [naam 4] daarvan geen gebruik heeft gemaakt krachtens het dan toepasselijke art. 1638 d B. W. [naam 3] zijn aanspraak behield op het overeengekomen naar tijdruimte vastgesteld maandelijksch salaris;
dat ditzelfde het geval is wat betreft de aanspraak op de bedongen provisie van 1 % van den jaaromzet, wijl art. 1638 d, tweede lid, verwijst naar art. 1638 c, vijfde lid, voorschrijvende dat, is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, hetzelfde geldt als voor naar tijdruimte vastgesteld loon;”
De Hoge Raad besteedt vervolgens aandacht aan de vraag naar de betekenis van de ook toen al geldende wettelijke regel:
“(…) als loon wordt aangenomen het gemiddeld loon, hetwelk de arbeider, wanneer hij niet verhinderd ware geweest, gedurende dien tijd had kunnen verdienen;”
De daarop volgende overweging van de Hoge Raad maakt duidelijk dat dit te verdienen gemiddeld loon (uiteraard) niet tot een fictief salaris mag leiden indien de werknemer – als hij wel had kunnen werken – dat salaris ook niet verdiend had. Dat heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt met zijn overweging dat er sprake moet zijn van “loon dat afhankelijk is van de uitkomst van de te verrichten arbeid”:
“dat deze bepaling toepassing mist, indien is bedongen een loon — b.v. een omzetprovisie of een winstaandeel — hetwelk afhankelijk is van andere elementen dan de arbeids-praestatie des werknemers, omdat, wordt er in een dergelijk geval niet gewerkt, er niets verandert aan het recht op provisie of winstaandeel, hetwelk immers denzelfden omvang en inhoud behoudt als wanneer wèl gearbeid ware;
dat dan ook het probleem, dat zich in het onderhavig geval van niet verrichten van arbeid voordoet, n.l. dat recht op omzetprovisie bestaat, doch geen omzet gemaakt is, geheel hetzelfde is als in het geenszins ondenkbare geval, dat, ondanks het ophouden van den omzet, nadien nog wèl gebruik is gemaakt van den bedongen arbeid van den werknemer;(…)”
Naar het oordeel van de kantonrechter is dan ook niets anders beslist dan dat (uitgaande van het huidige recht) artikel 7:628 lid 3 BW met het voorschrift van het gemiddeld te betalen loon geen wijziging heeft willen brengen in het uitgangspunt dat de werknemer het loon moet ontvangen dat hij zou hebben gekregen als hij gewoon had kunnen werken. Toegepast op deze zaak moet [verzoeker] de eindejaarsuitkering ontvangen die hij zonder zijn verhindering als gevolg van ziekte had ontvangen. De uitspraak van 14 september 2021 waar [verweerder] ook naar verwijst gaat niet over de uitbetaling van een bonus als bestanddeel van het jaarloon bij ziekte, maar over de vraag of die bonus moet worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van het tijdens vakantie te betalen loon. Dat is een andere vraag, die bovendien in dat arrest voor een specifiek geval is beantwoord. Uit deze uitspraak blijkt daarom ook niet waarom het standpunt van [verweerder] gevolgd moet worden. Uit artikel 7:628 lid 3 BW volgt dat de werknemer bij ziekte óók recht kan hebben op betaling van loon dat niet naar tijdruimte is vastgesteld. Voor de hoogte van dit andere loon moet gekeken worden naar het gemiddelde loon dat de werknemer had kunnen verdienen wanneer hij niet verhinderd was geweest. De bedoeling van de artikelen 7:629 en 7:628 BW is dat de werknemer tijdens ziekte zich niet gedwongen hoeft te voelen om toch te werken, om het loon waarop hij vóór zijn ziekte aanspraak op maakte, te kunnen blijven ontvangen.
5.13.
De kantonrechter zal voor het gemiddelde loon dat [verzoeker] had kunnen verdienen als hij niet ziek was geweest, beoordelen of het aannemelijk is dat [verzoeker] over de jaren 2019 tot en met 2020 een eindejaarsuitkering had gekregen als hij niet ziek was geworden. Niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] in 2019 en in de jaren daarna geen normale of goede beoordeling zou hebben gekregen. Volgens [verweerder] zijn er in 2018 wel problemen in de samenwerking met [verzoeker] ontstaan, maar de eindejaarsuitkering over 2018 is wel uitbetaald. Ook over 2019 is een gedeeltelijke eindejaarsuitkering uitbetaald. Er is daarom geen grond om aan te nemen, dat [verzoeker] - als hij niet ziek was geworden - over 2019 tot en met 2021 geen normale tot goede beoordeling zou hebben gekregen, en geen eindejaarsuitkering zou hebben ontvangen. Dat het functioneren over deze jaren volgens [verweerder] niet meer beoordeeld kan worden, dient in redelijkheid voor rekening van [verweerder] te komen omdat [verzoeker] ziek was. Dat [verweerder] vindt dat [verzoeker] tijdens de periode van re-integratie niet goed heeft gefunctioneerd, is verder niet van belang. [verweerder] heeft immers zelf gesteld dat de aanspraak op een eindejaarsuitkering afhankelijk is van een beoordeling van het functioneren en niet van het functioneren in het kader van de re-integratieverplichtingen. Bovendien heeft [verweerder] verzuimd daarvoor een beoordeling te maken. Dat moet voor haar rekening blijven. De kantonrechter komt dan ook tot de conclusie dat de verzochte eindejaarsuitkering, over het niet-betaalde gedeelte van 2019, over heel 2020 en over 2021 tot de datum van einde dienstverband, moet worden toegewezen.
5.14.
[verweerder] stelt dat [verzoeker] bij de hoogte van de verzochte eindejaarsuitkering er geen rekening mee heeft gehouden dat het jaarloon in voorgaande jaren lager was en door indexering jaarlijks wijzigt. [verzoeker] is bij de berekening van de verzochte eindejaarsuitkering van 4% uitgegaan van het laatstgenoten loon, € 4.937,02 bruto per maand, vermenigvuldigd met 12 maanden. Dit standpunt is juist aangezien in de door [verzoeker] overgelegde salaris specificaties van mei en december 2019 nog een bruto maandsalaris is genoemd van respectievelijk € 4.735,66 en € 4.801,95. Nu niet bekend is wanneer in de jaren 2019 tot en met 2021 het loon van [verzoeker] is geïndexeerd, kan de hoogte van de eindejaarsuitkering nog niet vastgesteld worden. De kantonrechter zal daarom nog geen beslissing geven over de hoogte van de verzochte eindejaarsuitkering. Partijen mogen zich hierover in een akte uitlaten, zoals hierna in de beslissing is vermeld.
transitievergoeding
5.15.
[verweerder] stelt dat de eindejaarsuitkering geen onderdeel kan uitmaken van de verschuldigde transitievergoeding en dat [verzoeker] met de al uitbetaalde transitievergoeding financieel voordeel heeft gehad als gevolg van een lange toekenningsprocedure bij het UWV en de lange voortzetting van het dienstverband. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. De omstandigheid dat het dienstverband door de procedure bij het UWV van een WGA-uitkering na 5 juli 2021 nog een tijd is voortgezet, brengt niet mee dat er afgeweken kan worden van de wettelijke aanspraak op een transitievergoeding. Nu [verzoeker] over 2019, 2020 en 2021 recht heeft op een eindejaarsuitkering van 4% van het jaarloon, behoort de eindejaarsuitkering tot het loon voor de berekening van de transitievergoeding. Omdat de hoogte van de eindejaarsuitkering over deze jaren nog niet bekend is, zal de kantonrechter ook over de hoogte van de verzochte nabetaling van de transitievergoeding nog geen beslissing nemen. Ook hierover mogen partijen zich in een akte uitlaten, zoals hierna in de beslissing is vermeld.
vakantiedagen
5.16.
[verzoeker] heeft zijn verzoek tot uitbetaling van de wettelijke vakantiedagen tijdens de zitting verminderd naar 181,6 uur. [verzoeker] heeft dit saldo gebaseerd op 37,6 uur over 2019, 80 uur over 2020 en 64 uur over 2021.
5.17.
Niet in geschil is dat het jaarlijkse tegoed aan wettelijke vakantie-uren 128 uur bedraagt. [verweerder] betwist niet dat [verzoeker] over het jaar 2021, als gevolg van de beëindiging van het dienstverband, in totaal 64 wettelijke uren heeft opgebouwd, maar stelt dat deze uren al zijn uitbetaald. [verzoeker] betwist dit. Uit de verstrekte loonstrook waarop een bedrag staat, blijkt volgens [verzoeker] niet welk vakantiesaldo daaraan ten grondslag ligt. De kantonrechter stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat [verzoeker] aanspraak heeft op uitbetaling van 64 wettelijke vakantie-uren over 2021. Op [verweerder] rust de stelplicht en bewijslast dat zij deze uren heeft uitbetaald. [verweerder] zal dan ook nog moeten onderbouwen met een deugdelijke specificatie dat en wanneer zij dit bedrag heeft uitbetaald. Dit kan [verweerder] doen bij akte die zij nog kan nemen, zoals hierna in de beslissing is vermeld.
5.18.
[verweerder] erkent dat over 2019 nog 37,6 uur wettelijke vakantie-uren resteren en stelt dat over 2020 nog 40 wettelijke uren resteren. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat zij deze uren niet hoeft uit te betalen omdat deze uren zijn vervallen en [verzoeker] voldoende gelegenheid heeft gehad om deze wettelijke uren op te nemen. [verweerder] wijst er daarbij op dat [verzoeker] vanaf april 2021 werd bijgestaan door een gemachtigde en dat hij in een e-mail van [verweerder] van 15 april 2022 is gewezen op het verjaren van zijn wettelijke vakantiedagen.
5.19.
Op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de werkgever de werknemer op nauwkeurige en tijdige wijze informeren over zijn vakantierechten, zodat deze daarvan nog gebruik van kan maken, bij gebreke waarvan het recht op vakantie en/of een financiële vergoeding voor niet-opgenomen dagen niet komt te vervallen (o.a. HvJ van 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:874, Max Planck/Shimizu). Artikel 7:640a BW, dat het verval van wettelijke vakantierechten regelt, moet conform het unierecht worden uitgelegd.
5.20.
De e-mail van 15 april 2022 waar [verweerder] naar verwijst kan geen betrekking hebben op het verval van de vakantiedagen over 2019 en 2020. Daaruit blijkt dus niet dat [verweerder] aan haar informatieplicht heeft voldaan. [verweerder] heeft daarnaast niet gesteld dat zij [verzoeker] op een andere wijze heeft gewezen op het verval van zijn vakantiedagen zodat hij die nog tijdig kon opnemen. [verweerder] komt daarom geen beroep toe op het verval van de wettelijke vakantie-uren en zal de wettelijke, nog niet-genoten, vakantie-uren over 2019 en 2020 nog moeten uitbetalen. Vaststaat dat het daarbij over 2019 gaat over 37,6 uur. [verweerder] bestrijdt verder niet dat het uurloon € 39,88 bruto is. De kantonrechter zal de verzochte uitbetaling van de wettelijke vakantie-uren over 2019 daarom toewijzen. Dit is een bedrag van (€ 39,88 x 37,6 uur =) € 1.499,48 bruto. Ook de wettelijke rente hierover zal worden toegewezen met ingang van 1 september 2022.
5.21.
[verzoeker] stelt dat hij in 2020 48 wettelijke vakantie-uren heeft opgenomen, waardoor hij nog 80 wettelijke uren niet heeft genoten. [verweerder] stelt dat [verzoeker] over 2020 en 2021 tenminste 88 uur vakantie heeft opgenomen, waarbij zij verwijst naar een aantal e-mails van [verzoeker] waarin hij het opnemen van verlof bespreekt. Uit de inhoud van deze e-mails blijkt echter onvoldoende hoeveel uur vakantie [verzoeker] in 2020 heeft opgenomen. [verweerder] heeft de stelling van [verzoeker] dat hij in 2020 48 wettelijke vakantie-uren heeft opgenomen daarom onvoldoende weersproken. De kantonrechter zal de verzochte uitbetaling van 80 vakantie-uren over 2020 daarom toewijzen. Dit is een bedrag van (€ 39,88 x 80 =) € 3.190,40 bruto.
Ook de wettelijke rente hierover zal met ingang van 1 september 2022 worden toegewezen.
studiekosten
5.22.
[verzoeker] heeft verzocht om nakoming van de toezegging door [verweerder] om de netto kosten van een studie (Certified Cloud Professional, hierna: de studie) op zich te nemen. [verzoeker] verwijst daarvoor naar een aantal e-mails van (de gemachtigde van) [verweerder] van 15 april 2021, 20 april 2021 en 6 mei 2021.
5.23.
[verweerder] betwist dat zij [verzoeker] hiervoor een studievergoeding van € 1.230,- netto verschuldigd is. [verweerder] erkent dat zij in eerste instantie de bedoeling had om de kosten (rechtstreeks aan de opleidingsinstelling) te betalen, maar stelt dat daarna is overeengekomen dat [verweerder] [verzoeker] de kosten zelf zou voldoen onder verstrekking van de factuur en het certificaat. [verzoeker] heeft hieraan niet voldaan, omdat hij de factuur aanvankelijk niet heeft verstrekt en daarna pas kort voor de mondelinge behandeling heeft overgelegd. Daarnaast heeft [verzoeker] geen certificaat verstrekt.
5.24.
Zowel uit de e-mails van 20 april 2021 als van 6 mei 2021 van [verweerder] blijkt dat [verweerder] heeft voorgesteld en bevestigd dat [verzoeker] aanspraak maakt op een vergoeding van de studie van € 1.230,-. Daarmee was er een overeenkomst tussen partijen dat [verweerder] [verzoeker] een vergoeding voor de studie van € 1.230,- zou betalen. [verweerder] verwijst voor de nadere afspraak naar haar e-mail aan [verzoeker] van 25 mei 2021 en de e-mail van [verzoeker] van 26 mei 2021 als reactie daarop. Uit de e-mail van 25 mei 2021 blijkt dat [verweerder] [verzoeker] voorstelt – als hij de opleiding heeft afgerond – de factuur met het certificaat aan [verweerder] toe te zenden. [verzoeker] schrijft in zijn reactie van 26 mei 2021:
“Wat betreft de vergoeding van de kosten, als je nu aanvullend stelt dat je het noodzakelijk vindt de vergoeding te koppelen aan een prestatie (het succesvol voltooien van de cursus), dan stel ik een terugbetalingsregeling voor in het geval ik de cursus niet succesvol voltooi. (..)”
5.25.
De kantonrechter constateert dat [verzoeker] met deze reactie niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het voorstel van [verweerder] 25 mei 2021, maar dat hij [verweerder] een tegenvoorstel doet, namelijk om een terugbetalingsregeling te treffen, voor het geval dat hij de cursus niet succesvol voltooit. [verweerder] heeft daarop niet meer gereageerd. Uit de door [verweerder] aangehaalde nadere e-mailcorrespondentie blijkt daarom niet dat er aanvullende afspraken zijn gemaakt voor de uitbetaling van de studievergoeding.
5.26.
[verzoeker] verzoekt om betaling van de nettovergoeding voor de studie. [verweerder] stelt dat het nu – na einde dienstverband en na het fiscale jaar 2022 – voor haar niet meer mogelijk is de studiekosten onder de Werkkostenregeling netto te vergoeden.
5.27.
De kantonrechter stelt vast dat in de e-mail van [verweerder] aan [verzoeker] van 15 april 2021 wordt gesproken over de bereidheid om het beschikbare budget van € 1.892,- inclusief btw als brutobedrag aan [verzoeker] uit te keren ter vergoeding van coaching of training elders. In de latere e-mail van 20 april 2021 stelt [verweerder] voor de opleiding voor Certified Cloud Profession, zijnde het bedrag van € 1.230,- (inclusief BTW) rechtstreeks, in plaats van de toegezegde bruto betaling, te betalen. In de e-mail van 6 mei 2021 schrijft de gemachtigde van [verweerder] aan de gemachtigde van [verzoeker] dat [verweerder] heeft voorgesteld het bedrag bestemd voor uitkering aan [verzoeker] , aan te wenden voor deze opleiding, en vermeldt daarbij dat dit voor [verzoeker] ook een bruto/netto voordeel oplevert. In zijn reactie van 23 april 2021 schrijft [verzoeker] : ‘dat ondanks dat een brutovergoeding niet alle kosten dekt, hij het overige deel zelf zal dragen’. De kantonrechter leest in deze correspondentie niet dat [verweerder] heeft aangeboden de kosten voor de studie netto uit te betalen. [verweerder] moet de verzochte vergoeding voor de studie van € 1.230,- daarom bruto uitbetalen. De hierover verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van 29 november 2022, de datum van indiening van het verzoekschrift.
buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
5.28.
Omdat de kantonrechter in deze beschikking nog geen eindbeslissing geeft, zal de kantonrechter ook nog geen beslissing nemen over de verzochte buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
5.29.
Nu partijen nog inzicht moeten geven in de berekening van de eindejaarsuitkering, de (aanvullende) transitievergoeding en de uitbetaling van de wettelijke vakantie-uren over 2021, zal de kantonrechter de eindbeslissing aanhouden.
5.30.
De kantonrechter wijst partijen er volledigheidshalve en met het oog op de proceseconomie op dat hij hen uitsluitend gelegenheid biedt tot het indienen van (beperkte) aktes als hierna omschreven. Hij geeft partijen verder in overweging de mogelijkheid van een onderlinge regeling van dit geschil (opnieuw) serieus te onderzoeken.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
bepaalt dat [verzoeker] in een akte de hoogte van de verzochte eindejaarsuitkering over de jaren 2019, 2020 en 2021 en de mede daarop gebaseerde verzochte transitievergoeding mag toelichten zoals beschreven in deze beschikking in de overwegingen 5.14 en 5.15;
6.2.
bepaalt dat [verweerder] in een akte een deugdelijke specificatie mag verstrekken dat en wanneer zij 64 wettelijke vakantie-uren over 2021 aan [verzoeker] heeft uitbetaald, zoals beschreven in deze beschikking in overweging 5.17;
6.3.
bepaalt dat
[verzoeker] en [verweerder] deze aktesgelijk moeten indienen en bepaalt dat zij daarvoor de gelegenheid krijgen tot
uiterlijk 20 maart 2023;
6.4.
bepaalt dat [verzoeker] en [verweerder] gelegenheid krijgen tot
uiterlijk 10 april 2023 zich bij akte uit te laten over de door de andere partij ingediende akte;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2023.