Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 14 september 2021
Duivenvoorde Transport B.V.,
[de werknemer],
Waar de zaak over gaat
Het verloop van het geding
De beoordeling
de feiten en het geding in eerste aanleg
3.3 De normale arbeidsduur per week bedraagt40 uur.3.4 Uit de aard van de arbeid vloeit voort dat er ook op zaterdag wordt gewerkt. Werknemer stelt zich dan ook uitdrukkelijk beschikbaar voor werkzaamheden op zaterdag, een en ander binnen de normen die daarvoor in de CAO zijn gesteld.”
De cao beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) is van toepassing op de arbeidsovereenkomst. Op basis van de cao wordt voor overwerk op werkdagen 130% van het uurloon uitgekeerd, voor op zaterdag gewerkte uren 150% en voor op zondag gewerkte uren 200%. Als overwerk worden de gewerkte uren beschouwd waarmee de wekelijkse arbeidsuur van 40 uren wordt overschreden.
De uitwisseling van standpunten tussen partijen heeft zich toegespitst op de betekenis van twee arresten van het HvJ EU over art. 7 van de richtlijn:
-HvJ EU 15 september 2011, C-155/10, ECLI:EU:C:2011:588 (Williams); en
Deze uitspraken zijn van belang om vast te stellen welke elementen van de beloning van de werknemer minimaal zijn inbegrepen in het vakantieloon. Williams houdt – kort gezegd – in dat tot het loon van een werknemer behoort de financiële vergoeding die hij ontvangt voor iedere last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer worden opgedragen. Het arrest Hein ziet (voor zover hier relevant) specifiek op de vergoeding voor overwerk, die volgens het HvJ EU vanwege het uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan in beginsel geen deel uitmaakt van het loon waarop de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie recht heeft, maar onder omstandigheden wel moet worden meegenomen in het vakantieloon. Een lidstaat kan er voor kiezen méér rechten aan een werknemer toe te kennen. Dit volgt uit art. 15 van de richtlijn, waarin is bepaald: “
Deze richtlijn staat er niet aan in de weg dat de lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers (…),”. Dit brengt mee dat aan de rechtspraak van het HvJ EU geen argument kan worden ontleend ter inperking van de rechten die werknemers op grond van Nederlandse wettelijke bepalingen toekomen. Slechts indien de door een lidstaat in nationale wettelijke bepalingen toegekende rechten minder zijn dan volgt uit een richtlijnconforme interpretatie met inachtneming van de uitspraken van het HvJ EU, moet aan die interpretatie voorrang worden gegeven.
de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid, zonder daarin beperkingen aan te brengen (HR 18 december 1953, NJ 1954, 242). In 1955 stemde de Hoge Raad in met het oordeel van de rechtbank inhoudende “
dat (…)”gereserveerde provisie” (…) als loon is te beschouwen.” (HR 2 december 1955, NJ 1956, 161).
In 1990 (HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1017) heeft de Hoge Raad in een arrest dat betrekking had op vakantieloon als bedoeld in art. 1638ii BW (oud), thans art. 7:641 BW (vakantieloon over bij het einde van het dienstverband niet opgenomen vakantiedagen), in rov. 3.3 het volgende overwogen:
“
Middel III komt terecht op tegen het oordeel van de Rb. (r.o. 20) dat het loon bedoeld in art. 1638ii lid 1 slechts het ‘maandelijks verschuldigde vaste loon zonder emolumenten en vergoedingen’ betreft.In art. 1638ii wordt met ‘loon’ bedoeld het gehele tussen werkgever en werknemer overeengekomen loon. Deze bepaling heeft blijkens de wetsgeschiedenis immers ten doel de werknemer in staat te stellen bij zijn nieuwe werkgever zoveel dagen verlof zonder behoud van loon op te nemen als waarover de uitkering in deze bepaling is berekend (Bijl. Hand. II 1962-1963, 7168, nr. 3, p. 7 l.k. bovenaan); hiermee zou niet stroken van een beperkter loonbegrip uit te gaan dan bij de toepassing van art. 1638hh (vakantie met behoud van loon).” Het vakantieloon in zowel art. 7:639 BW als art. 7:641 BW omvat dus ook emolumenten en vergoedingen.
Ook het hof zal van een ruim loonbegrip uitgaan, te meer omdat dit uitgangspunt in overeenstemming is met de gedachte dat de werknemer de gelegenheid moet hebben van zijn werkinspanningen te herstellen en dat hij niet moet worden weerhouden van het opnemen van vakantie door de ontvangst van een lager salaris over niet gewerkte (vakantie)dagen.
loon’ in de zin van art. 7:639 BW moeten worden begrepen. Grief 1 ziet op de verblijfskostenvergoeding en de bonus. Grief 2 ziet op de overwerkvergoeding.
“
Vergoeding van verblijfskosten1. Aan de werknemer worden volgens het in lid 3 van dit artikel opgenomen schema de onderweg gemaakte kosten vergoed bestaande uit maaltijden, overige consumpties en sanitaire voorzieningen. (…)”
Uit het schema in lid 3 volgt dat bij eendaagse ritten (vertrek en aankomst binnen 24 uur) bij afwezigheid van de standplaats korter dan 4 uur geen onbelaste vergoeding wordt uitgekeerd en bij afwezigheid van de standplaats langer dan 4 uur een vergoeding van € 0,63 per uur of, bij vertrek tussen 18.00 en 24.00 uur of voor 14.00 uur, € 2,90 per uur.
Duivenvoorde kent haar werknemers per kalenderjaar rond kerstmis een vergoeding toe die zij aanduidt als bonus. De hoogte van die bonus is afhankelijk van (i) (de afwezigheid van) ziekteverzuim; (ii) het aantal keren dat de werknemer zich in het afgelopen jaar heeft verslapen; en (iii) het aantal schades dat hij in het afgelopen jaar heeft gereden.
De bonus waar het hier om gaat betreft (deels) een beloning voor gedrag van de werknemer dat de werkgever wenst te stimuleren: de bonus is hoger naarmate de werknemer meer schadevrij rijdt, minder verzuimt wegens ziekte en zich minder frequent verslaapt. In dat opzicht onderscheidt deze bonus zich van hetgeen doorgaans met de term ‘bonus’ wordt aangeduid, te weten een vergoeding voor de resultaten die de werknemer (of onder omstandigheden de werkgever) heeft behaald (targets, omzet). De bonus waar het hier om gaat betreft, zo begrijpt het hof, een vast bedrag per jaar waarvan de omvang wordt bepaald door de frequentie waarmee ziekteverzuim en/of het rijden van schades en/of verslapen zich voordoen. Duivenvoorde heeft betoogd dat deze bonus het opnemen van vakantie niet in negatieve zin beïnvloedt omdat een werknemer bij afwezigheid wegens vakantie niet ziek is, zich niet verslaapt voor zijn werk en geen schade (met een bedrijfswagen) rijdt. Dit betekent dat de werknemer geen inkomsten derft omdat hij wegens vakantie afwezig is maar juist zijn kansen op een hogere bonus vergroot, aldus Duivenvoorde. [de werknemer] heeft daar niets tegen ingebracht waaruit kan volgen dat zij tijdens de vakantie bonusinkomsten derft die zij tijdens gewerkte dagen wel zou hebben genoten. Het hof is gezien het specifieke karakter van deze bonus dan ook van oordeel dat de bonus niet in het vakantieloon behoeft te worden meegenomen.
Er is geen reden om ervan uit te gaan dat anders geoordeeld zou moeten worden bij een richtlijnconforme interpretatie van art. 7:639 BW. Het vereiste van betaling van vakantieloon heeft immers tot doel de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes. Dat betekent dat het vakantieloon in beginsel dient overeen te stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon van de werknemer (zie Williams, rov. 20 en 21). [de werknemer] heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de werking van deze specifieke bonus in het bedrijf van Duivenvoorde tot gevolg heeft dat zij tijdens haar vakantiedagen inkomsten heeft gemist die zij bij het verrichten van werkzaamheden wel zou hebben genoten.
Uit de salarisspecificaties die zijn overgelegd volgt dat [de werknemer] een zeer aanzienlijke hoeveelheid overwerkuren (uren bovenop de 40 uren per week) heeft gemaakt. De overwerkuren zijn afgerekend, al naar gelang de dag waarop zij zijn gemaakt, tegen het gebruikelijke uurtarief plus de toeslag volgens de cao: 130% per uur op werkdagen, 150% per uur op zaterdagen of 200% per uur op zondagen. Al deze uren kwalificeren dus als overwerk. Duivenvoorde betwist dat [de werknemer] verplicht was over te werken maar betwist niet dat het overwerk berust op een onderlinge afspraak en dat [de werknemer] het overwerk dus met haar instemming heeft verricht. Dat [de werknemer] een andere keuze had kunnen maken of wellicht om compensatiedagen had kunnen vragen in plaats van over te werken, doet daar niet aan af. De overwerkvergoeding is dus een vergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid.
De werkzaamheden van [de werknemer] werden gekenmerkt door een structureel patroon van overwerk waardoor haar inkomsten het vaste salaris van € 2.226,32 bruto per vier weken in zeer aanzienlijke mate overtroffen. Daarmee behoort naar het oordeel van het hof bij het bepalen van de omvang van het salaris waarop [de werknemer] tijdens vakantiedagen recht heeft rekening te worden gehouden. Voorkomen moet worden dat het opnemen van vakantie voor [de werknemer] een zeer aanzienlijke inkomstenderving inhoudt. Dat verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat het gehele tussen werkgever en werknemer overeengekomen loon tijdens vakantiedagen behoort te worden uitbetaald (vgl. het onder 6 deels geciteerde arrest van de Hoge Raad uit 1990) en voorkomt dat de werknemer van het opnemen van vakantie wordt weerhouden (en dus niet kan herstellen van de geleverde inspanningen) omdat hij dergelijke substantiële inkomsten niet kan missen.
De verblijfskostenvergoeding en bonus zullen als gezegd niet worden meegenomen voor de berekening van hetgeen nog aan [de werknemer] toekomt, zodat de nog tegen deze posten gerichte verweren (grief 3 sub E) niet van belang zijn. Verder heeft het hof in rov. 8 al geoordeeld dat bij de berekening van het aan [de werknemer] toekomende bedrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen en dat betekent dat grief 3 sub D faalt. Duivenvoorde stelt verder dat rekening moet worden gehouden met dubbeltellingen omdat werknemers (ook) bij ziekte overuren en gemiddelde toeslagen uitbetaald krijgen. Zij heeft echter, tegenover de betwisting door [de werknemer], niet gesteld dat [de werknemer] in de relevante periode ziek is geweest. Grief 3 sub F faalt daarom. Ten slotte heeft [de werknemer] terecht betoogd dat, anders dan Duivenvoorde meent, niet alleen de overwerkpercentages moeten worden verdisconteerd in het uit te betalen vakantieloon maar ook het uurloon. Het gaat immers om uren die méér zijn gewerkt dan 40 uren per week (vgl. rov. 14) en in dat geval bestaat de beloning uit twee componenten, te weten het uurloon en de overwerktoeslag. In zoverre faalt grief 3 sub G.
* Over 2015 wordt het totaalbedrag € 14.823,59, gedeeld door 13 maakt € 1.140,28, gedeeld door 20 is € 57,01. € 57,01 keer 24 vakantiedagen is € 1.368,33.
Toewijsbaar is daarmee in totaal (€ 1.086,- plus € 1.368,33 plus € 1.371,59 plus € 1.107,73 plus € 950,08 is) € 5.883,73.
Daarbij verdient tevens opmerking dat het Vonnis onterecht niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, terwijl hier wel uitdrukkelijk om is verzocht door mevrouw [de werknemer] in de inleidende dagvaarding. Mevrouw [de werknemer] verzoekt u dan ook hiermee expliciet rekening te houden in uw arrest.” Het hof is van oordeel dat, alhoewel niet expliciet kenbaar is gemaakt dat het hier om een grief gaat, dit wel zo verstaan moet worden. Duivenvoorde is in de gelegenheid gesteld om hier ten tijde van het pleidooi op te reageren. Zij heeft er, kort gezegd, op gewezen dat, zo het hof haar niet in het gelijk stelt en zij in cassatie gaat, waarbij zij eventueel prejudiciële vragen aan het HvJ EU voorziet, [de werknemer] het risico van terugbetaling loopt. Daarbij heeft Duivenvoorde vermeld dat zij nog niet schriftelijk op dit punt heeft kunnen reageren. Nu zij niet heeft aangevoerd dat zij op dit (beperkte) punt meer of anders zou willen aanvoeren dan zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft gedaan, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof oordeelt verder dat het risico om later alsnog in het ongelijk te worden gesteld altijd bestaat maar dat dit op zichzelf geen reden vormt om dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Op dit punt zal het eindvonnis van de kantonrechter dus worden aangevuld.
Beslissing
- veroordeelt Duivenvoorde om aan [de werknemer] te betalen € 5.883,73 bruto, zijnde het achterstallig salaris over de periode van 26 februari 2014 tot 1 oktober 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2019 tot de voldoening;
- veroordeelt Duivenvoorde om aan [de werknemer] te betalen € 669,19 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2019 tot de voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.