In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 21 november 2023, is het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen door verweerder toegewezen. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R. Snijder, hadden beroep ingesteld omdat verweerder niet binnen de gestelde termijn van zes weken een besluit had genomen op hun bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, aangezien er geen ingebrekestelling nodig was voorafgaand aan het indienen van het beroep. De rechtbank droeg verweerder op om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van eisers, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 15.000,-.
Daarnaast hadden eisers verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens het niet tijdig nemen van een besluit en de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat eisers niet hadden gespecificeerd wat de aard van de schade was en hoe hoog deze was. De rechtbank merkte op dat er alleen aanspraak op immateriële schadevergoeding is als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad. De rechtbank zag ook geen aanleiding om het beroep op artikel 6 van het EVRM inhoudelijk te beoordelen, aangezien er nog een inhoudelijke behandeling van het geschil in bezwaar moest plaatsvinden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen, omdat dit verzoek al eerder was afgewezen in een eerdere uitspraak van 4 september 2023. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen nieuwe redenen waren om dit verzoek opnieuw te overwegen. De rechtbank besloot dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- moest vergoeden, maar wees het verzoek om schadevergoeding en het verzoek om voorlopige voorziening af.