ECLI:NL:RBMNE:2023:7491

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
22/5570
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 28 juli 2020 aan een derde-partij is verleend voor de aanleg van een betonnen pad. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van dit beroep, omdat het college uiteindelijk alsnog op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van het primaire besluit niet zijn gewijzigd door de aanpassing van de motivering en dat er geen instandhoudingsverplichting aan de vergunning hoeft te worden verbonden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan eiser. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, maar het inhoudelijke beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser,

(gemachtigde: mr. J. Keur),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht (het college), verweerder.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde partij] uit [plaats 2] (vergunninghouder),
(gemachtigde: K. Wiersema).

Inleiding

1. Het college heeft met het besluit van 28 juli 2020 aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van een betonnen pad op het perceel [adres] in [plaats 1] (het primaire besluit). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Omdat een beslissing op bezwaar uitbleef heeft eiser het college in gebreke gesteld en beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Met het bestreden besluit van 25 januari 2023 heeft het college alsnog op het bezwaar van eisers beslist. Het bezwaar is ongegrond verklaard en de motivering van de omgevingsvergunning is conform het advies van de adviescommissie bezwaarschriften aangepast. Eiser heeft de rechtbank laten weten het niet eens te zijn met deze beslissing op bezwaar. Op grond van artikel 6:20, derde lid, is het oorspronkelijke beroep van eiser mede tegen het alsnog genomen besluit gericht.
3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 7 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. Het college was zonder bericht afwezig.

Geschil

5. Volgens eiser heeft het college de wijziging van het primaire besluit ten onrechte afgedaan als een aanpassing van de motivering. Eiser meent dat het primaire besluit had moeten worden herroepen. Ook vindt eiser dat een instandhoudingsverplichting als vergunningsvoorschrift noodzakelijk is [1] .

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep niet tijdig beslissen
6. Nu het college alsnog een beslissing heeft genomen op het bezwaar heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Hij zal daarom ten aanzien van dit beroep niet-ontvankelijk verklaard worden. Omdat het college eerst na het instellen van beroep alsnog een besluit heeft genomen zal het college worden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten voor zover het betreft het beroep niet tijdig beslissen. Eiser heeft verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke proceskosten. Dit verzoek wijst de rechtbank af, omdat er in deze zaak geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden, gelegen in het handelen van het college, dat daarvoor aanleiding bestaat.
Het inhoudelijke beroep
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Zijn de rechtsgevolgen van het primaire besluit gewijzigd?
8. Eiser voert aan dat zijn bezwaargrond het college ertoe heeft gebracht om in lijn met het advies van de bezwaarschriftencommissie, met de beslissing op bezwaar passende voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Deze voorschriften omvatten de verplichting tot de aanplant van 32 perenbomenbomen en ten minste 15 inheemse streekeigen bomen vóór 1 februari 2024. Volgens eiser zijn de rechtsgevolgen van het primaire besluit gewijzigd. Volgens eiser had het college het besluit moeten herroepen [2] , een nieuw besluit moeten nemen en het verzoek tot proceskostenvergoeding in bezwaar moeten toewijzen.
9. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn met het verbinden van de voorschriften aan de omgevingsvergunning, de rechtsgevolgen van het primaire besluit niet gewijzigd. De rechtbank legt dit hierna uit.
10. De rechtbank stelt vast dat de aanplant van perenbomen in de ontwerptekening bij de aanvraag is opgenomen en dus onderdeel uitmaakt van de aanvraag. In het primaire besluit is daarnaast vermeld dat door het aanleggen van het pad de cultuurhistorische, natuur- en of landschapswaarden niet onevenredig kunnen worden aangetast. De verharding wordt meer landschappelijk ingepast door meer aansluiting te zoeken bij de bestaande, van oudsher aanwezige, afscheidingen zoals de houtwal. Daarnaast wordt een gedeelte van het pad begrensd met oude perenbomen. Ook is vermeld dat de deskundige geen bezwaar heeft tegen het voorgestelde plan. Het aan te leggen pad wordt landschappelijk ingepast en sluit aan bij de cultuurhistorische waarden.
11. Deze toetsing door de deskundige moet schriftelijk worden vastgelegd. [3] Met het advies van 1 maart 2022 is het advies schriftelijk vastgelegd. Uit dit advies volgt dat de cultuurhistorische waarden, natuur- en of landschapswaarden niet worden geschaad door de aanleg van het pad en het pad toelaatbaar is. In het advies is geadviseerd om inheemse bomen langs het pad te planten. Zo wordt het kavelpad beter begeleid door een groene structuur en is deze minder zichtbaar. Daar waar het pad op het perceel van nummer [nummer] komt, zullen perenbomen het pad begeleiden. Hieruit volgt dat de aanplant van perenbomen en inheemse bomen al onderdeel uitmaakte van het primaire besluit.
12. In het kader van de heroverweging van de bezwaarprocedure is door het college beoordeeld of aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden hadden moeten worden. Uit het advies van de deskundige van 25 januari 2023 volgt dat de deskundige de aanplant van de perenbomen en de bomenrij noodzakelijk vindt onder meer omdat het pad dan beter landschappelijk wordt ingepast. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit hierdoor niet inhoudelijk is gewijzigd. Door het verbinden van voorschriften aan de vergunning, is het gemakkelijker geworden de aanplant van de bomen te handhaven. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat er daarom ook geen grond was om het primaire besluit te herroepen. In dat geval is er ook geen grondslag voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Instandhoudingsverplichting als voorschrift?
13. Eiser voert aan dat het college ten aanzien van de verplichting tot de aanplant van de bomen heeft verzuimd om een instandhoudingsverplichting als voorschrift aan de vergunning te verbinden. Zonder een instandhoudingsverplichting zou de aanplantplicht illusoir zijn en kunnen de bomen verwijderd worden, zonder dat daarmee sprake is van overtreding van de vergunningvoorschriften.
14. De rechtbank geeft eiser op dit punt geen gelijk. Volgens het geldende bestemmingsplan ‘‘Rondom de Vecht’’ geldt op het perceel [adres] in [plaats 1] onder meer de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie, landschap en natuur’.
Artikel 32.4.1 onder e van het bestemmingsplan bepaalt dat het is verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur’ zonder een omgevingsvergunning bomen of andere opgaande beplanting te planten, te verwijderen, te kappen of te rooien. Volgens het college bestaat door deze vergunningplicht in het bestemmingsplan geen aanleiding om een instandhoudingsverplichting als voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden. De rechtbank kan dit volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Redelijke termijn
15. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van zijn werkelijk gemaakte proceskosten vanwege het nodeloze stilzitten door het college. Eiser wijst erop dat hij al sinds 8 oktober 2020 bezig is om een beslissing op zijn bezwaar te krijgen. De rechtbank vat het verzoek om een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank gaat hierbij uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [4] De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
16. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 17 augustus 2020, toen het (pro forma) bezwaarschrift door het college was ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 16 augustus 2022 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met 15 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (naar boven afgerond) 2,5 jaar geduurd en daarmee 24 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 2 maart 2022, bijna (naar boven afgerond) 9 maanden geduurd.
17. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn 15 maanden bedraagt. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar en naar boven afgerond, recht op een schadevergoeding van € 1.500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig veroorzaakt doordat de bezwaarprocedure te lang heeft geduurd en wordt dus geheel aan het college toegerekend. Het college moet dit bedrag aan eiser betalen.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Het college moet het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden. De vergoeding van de proceskosten wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023 [5] als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 0,25. Toegekend wordt € 209,25.
19. Het inhoudelijke beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Wel kent de rechtbank een schadevergoeding toe wegens het overschrijden van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat het college de proceskosten van eiser moet vergoeden tot een bedrag van
€ 209,25;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond;
- veroordeelt het college tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023. De rechter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 2.22, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.Op grond van artikel 7:11, tweede lid Algemene wet bestuursrecht.
3.Dit volgt uit artikel 32.4.3, sub b van het bestemmingsplan ‘‘Rondom de Vecht’’.
4.Uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252