ECLI:NL:RBMNE:2023:6993

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
10047101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige vergoedingen uit een duurovereenkomst voor plaatsing van een geldautomaat

In deze zaak vorderde de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, betaling van achterstallige vergoedingen van de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, op basis van een duurovereenkomst voor de plaatsing van een geldautomaat. De overeenkomst was op 1 oktober 2020 gesloten en had een proefperiode van twaalf maanden. De eiseres stelde dat de gedaagde gedurende deze periode een vaste vergoeding van € 1.000,- per maand verschuldigd was, terwijl de gedaagde betwistte dat deze vergoeding ook tijdens de proefperiode van toepassing was. De kantonrechter oordeelde dat de proefperiode onderdeel uitmaakte van de looptijd van de overeenkomst en dat de gedaagde derhalve de vergoeding verschuldigd was. De gedaagde had de geldautomaat op 23 augustus 2021 verwijderd, maar dit werd niet gekwalificeerd als een opzegging van de overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde in totaal € 12.000,- aan vergoedingen verschuldigd was, waarvan € 6.000,- al was betaald. De resterende € 6.000,- werd toegewezen, evenals de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 10047101 \ MC EXPL 22-4634 D/51246 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
h.o.d.n. [eiseres] t.h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [handelsnaam] ,
gemachtigde mr. M.T.O. Bakker (GGN Mastering Credit B.V.),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. R.M. van der Linden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juli 2022 met producties 1 tot en met 5,
- de conclusie van antwoord met productie 1,
- de conclusie van repliek tevens houdende akte vermindering van eis met productie 1 tot en met 6,
- de conclusie van dupliek met producties 2 en 3,
- de akte uitlating producties tevens houdende akte vermindering van eis van [handelsnaam] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben op 1 oktober 2020 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [handelsnaam] een gedeelte van haar bedrijfsruimte aan [gedaagde] ter beschikking zou stellen om daar een geldautomaat te plaatsen en te exploiteren (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is gesloten voor een proefperiode van twaalf maanden.
2.2.
In de overeenkomst is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

1. PLAATSING GELDAUTOMAAT
1.1.
De Cliënt stelt gedurende de looptijd van de Overeenkomst het tussen Partijen overeengekomen gedeelte van zijn bedrijfsruimte (deLocatie) ter beschikking aan [gedaagde] om daar een geldautomaat (deGeldautomaat) te plaatsen en te exploiteren, zoals gespecificeerd inBijlage 1.
(…)

2.EIGENSCHAPPEN EN EIGENDOM GELDAUTOMAAT EN INHOUD

(…)
2.2. (…)
De Cliënt zal dulden dat [gedaagde] de Geldautomaat wegneemt aan het einde van deze overeenkomst of, als [gedaagde] dat wenst, op enig eerder moment. De Cliënt is in geen geval gerechtigd tot enige vergoeding in geval van het verwijderen van de Geldautomaat (het wegneemrecht).
(…)

6.VERGOEDING, KOSTEN EN RECLAME

6.1.
[gedaagde] zal aan de Cliënt een vergoeding betalen zoals vermeld in Bijlage 1 (deVergoeding), voor het ter beschikking stellen van de Locatie onder de voorwaarden van de Overeenkomst. Indien de Vergoeding gebaseerd is op het aantal verrichte transacties, zal [gedaagde] hiervan binnen 2 weken na afloop van iedere maand een opgave van het aantal transacties in de voorafgaande maand sturen. De Cliënt zal daarna aan [gedaagde] een op dit aantal gebaseerde factuur voor de Vergoeding sturen, die [gedaagde] binnen 30 dagen zal voldoen.
(…)

7.OVERIGE VERPLICHTINGEN DE CLIËNT

7.1.
De Cliënt zal zich gedurende de looptijd van de Overeenkomst maximaal inspannen om de Geldautomaat tijdens zijn openingstijden op de Locatie continu in werking te houden en voor het publiek optimaal toegankelijk te houden. (…)
(…)

10.LOOPTIJD EN BEËINDIGING OVEREENKOMST

10.1.
De Overeenkomst wordt in eerste instantie aangegaan voor een periode vermeld in Bijlage 1 met een proeftijd van het aantal maanden vermeld in Bijlage 1. Gedurende de proeftijd zal [gedaagde] bepalen of de Geldautomaat op de Locatie voor haar economisch rendabel kan worden geëxploiteerd. Gedurende en tegen de afloop van de proeftijd kan [gedaagde] te allen tijde de Overeenkomst eenzijdig beëindigen tegen een opzegtermijn van één week.
(…)
10.3.
Na beëindiging van de Overeenkomst zal [gedaagde] de Geldautomaat voor eigen rekening (doen) verwijderen en de door haar aangebrachte veranderingen aan de Locatie, voor zover redelijkerwijs mogelijk, in de oorspronkelijke staat (doen) herstellen.”.
2.3.
In Bijlage 1 bij de overeenkomst is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

Bijlage 1
Duur en proefperiode:
Cliënt en [gedaagde] komen het volgende overeen:
-
[gedaagde] plaats voor een proefperiode van 12 maanden bij [handelsnaam] , [adres] te [plaats] een door [gedaagde] geleverde Lobby ATM.
(…)
Vergoeding aan cliënt:
[gedaagde] betaalt geen vergoeding.
[gedaagde] betaalt een vergoeding aan cliënt, namelijk: gedurende de looptijd een vaste vergoeding van 1000 euro per maand.”.
2.4.
Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst schrijft [gedaagde] per e-mail van 15 september 2020 aan [handelsnaam] – voor zover van belang – het volgende:

In het kort:
Wij plaatsen een kleine geldautomaat in uw winkel, in de kleuren van [handelsnaam] . ( wat u wenst )
U trekt daarmee extra bezoekers in uw winkel.
Alle kosten en verzekering zijn voor ons.
Wij betalen u een vaste maandelijkse vergoeding van 1000 euro per maand.”.
2.5.
Per e-mail van 29 september 2020 schrijft [gedaagde] aan [handelsnaam] – voor zover van belang – het volgende:

De vergoeding is als volgt opgebouwd.
In de eerste 2 maanden na operationeel te zijn, krijgt u 500 euro per maand.
Na deze 2 maanden gaat de vergoeding naar 1000 euro per maand.
Mocht blijken dat de transacties boven verwachting zijn, gaat de vergoeding mee omhoog.
U krijgt inzage in de aantallen transacties.
2.6.
Per Whatsapp-bericht van 18 augustus 2021 schrijft [handelsnaam] aan [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende:

Hoi [A (voornaam)] , als u alle verschuldigde bedrag betaalt, zou ik met u samenwerken. Anders kunt u u atm machine terugnemen.”.
2.7.
Per Whatsapp-bericht van 20 augustus 2021 reageert [gedaagde] hierop met – voor zover van belang – het volgende:

Ik snap u standpunt. De machine wordt straks opgehaald. Had ik inmiddels begrepen Ik kom maandag even langs om de zaak te bespreken over het bedrag wat open staat. voor we de nieuwe atm terug plaatsen.”.
2.8.
[gedaagde] heeft de geldautomaat op 23 augustus 2021 verwijderd.
2.9.
[gedaagde] heeft in de periode vanaf 15 januari 2021 tot en met 15 juli 2021 in totaal € 6.000,- aan [handelsnaam] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[handelsnaam] vordert – na vermindering van eis – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 7.081,85 (bestaande uit € 6.000,- aan hoofdsom, € 306,85 aan wettelijke handelsrente tot en met 26 juli 2022 en € 775,- aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 6.000,- vanaf 27 juli 2022. Daarnaast vordert [handelsnaam] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[handelsnaam] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van artikel 6.1 van de overeenkomst in samenhang met Bijlage 1 nog € 6.000,- aan maandelijkse vergoedingen aan haar moet betalen.
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij de gevorderde vergoeding niet aan [handelsnaam] hoeft te betalen. [gedaagde] betwist allereerst dat zij op grond van de overeenkomst € 1.000,- vergoeding per maand aan [handelsnaam] verschuldigd is. Verder voert [gedaagde] aan dat zij de overeenkomst op 23 augustus 2021 heeft opgezegd. Bovendien is het volgens [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij het gevorderde bedrag aan vergoedingen aan [handelsnaam] zou moeten betalen. Tot slot maakt [gedaagde] bezwaar tegen de gevorderde wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vaste vergoeding van € 1.000,- per maand
4.1.
[gedaagde] betwist dat zij gedurende de proefperiode van twaalf maanden € 1.000,- vergoeding per maand aan [handelsnaam] verschuldigd is. Volgens [gedaagde] blijkt uit Bijlage 1 dat zij deze vergoeding alleen verschuldigd is gedurende de looptijd van de overeenkomst en moet de proefperiode niet als looptijd worden beschouwd. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de looptijd pas in zou gaan nadat de proefperiode zou zijn verstreken en dat partijen (uiteindelijk) geen looptijd zijn overeengekomen. [handelsnaam] stelt daarentegen dat de proefperiode van twaalf maanden onder de in Bijlage 1 genoemde looptijd van de overeenkomst valt.
4.2.
De vraag of [gedaagde] de vergoeding van € 1.000,- per maand gedurende de proefperiode aan [handelsnaam] verschuldigd is, is een kwestie van uitleg van Bijlage 1 aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat het bij de uitleg van contractsbepalingen niet aankomt op een zuiver taalkundige uitleg, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij komt betekenis toe aan onder meer de context van de bepaling, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of de andere uitleg en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Verder is van belang wie de overeenkomst opgesteld heeft. Eventuele onduidelijkheden in de overeenkomst zullen in beginsel in het nadeel werken van de partij die de overeenkomst heeft opgesteld (HR 1 juli 1977, ECLI:NL:PHR:1977:AB7021).
4.3.
In Bijlage 1 is bepaald dat [gedaagde] gedurende de looptijd een vaste vergoeding van € 1.000,- per maand aan [handelsnaam] betaalt. Naar het oordeel van de kantonrechter moet deze bepaling zo worden uitgelegd dat [gedaagde] de vergoeding ook gedurende de proefperiode aan [handelsnaam] verschuldigd is. Een redelijke uitleg van de term ‘looptijd’ brengt namelijk mee dat hieronder ook de overeengekomen proefperiode valt. Dat de proefperiode onderdeel is van de looptijd kan allereerst worden afgeleid uit artikel 10.1 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat de overeenkomst in eerste instantie wordt aangegaan “
voor een periode vermeld in Bijlage 1 met een proeftijd van het aantal maanden vermeld in Bijlage 1”. Dat in dit geval de proefperiode de gehele duur van de overeenkomst beslaat, betekent niet dat de looptijd pas na het verstrijken van de proefperiode zou aanvangen. Dat de proefperiode onderdeel is van de looptijd kan ook worden afgeleid uit de artikelen 1.1 en 7.1 van de overeenkomst. Op grond van deze artikelen is [handelsnaam] verplicht de locatie in haar bedrijfsruimte aan [gedaagde] beschikbaar te stellen (artikel 1.1) en de geldautomaat tijdens haar openingstijden continu in werking en voor het publiek optimaal toegankelijk te houden (artikel 7.1). Deze verplichting voor [handelsnaam] geldt “
gedurende de looptijd van de Overeenkomst”. Zou de looptijd pas na het verstrijken van de proefperiode aanvangen, dan zou dat tot het niet logische gevolg leiden dat de (kern)verplichtingen voor [handelsnaam] uit de artikelen 1.1 en 7.1 niet zouden gelden tijdens de overeengekomen proefperiode. Uit de context van de bepalingen in de overeenkomst moet dan ook worden afgeleid dat onder de term ‘looptijd’ in Bijlage 1 ook de proefperiode van twaalf maanden valt. Dat gedurende de proefperiode de vergoeding van € 1.000,- niet zou zijn verschuldigd, is bovendien op geen enkele wijze uit de overeenkomst op te maken. Daar komt nog bij dat [gedaagde] in de periode vanaf 15 januari 2021 tot en met 15 juli 2021 in totaal € 6.000,- aan vergoedingen aan [handelsnaam] heeft betaald. Volgens [gedaagde] heeft zij deze betalingen uit coulance verricht vanwege de moeilijke tijden voor winkeliers tijdens de sluiting van de winkels door de overheid wegens COVID-19. Het door [gedaagde] ingediende betalingsoverzicht en de daarin weergegeven omschrijvingen bij de betalingen vanaf 15 januari 2021 tot en met 25 juni 2021 (“
huur”, “
vergoeding januari 21”, “
Fee maart 2021” en “
commissie mei 2021”) schetsen echter een ander beeld, nu deze omschrijvingen erop duiden dat [gedaagde] zich verplicht achtte deze vergoeding te voldoen. Zou [gedaagde] enkel uit coulance hebben betaald dan valt niet goed te begrijpen dat zij dan voor deze omschrijvingen kiest. Daarnaast heeft [handelsnaam] Whatsapp-correspondentie uit de maanden januari, februari en mei 2021 ingediend, waarin [gedaagde] op betalingsverzoeken van [handelsnaam] aangeeft dat het geld zal worden overgemaakt. Kennelijk ging [gedaagde] er destijds – tijdens de proefperiode – van uit dat zij de vergoeding van € 1.000,- aan [handelsnaam] verschuldigd was. Ook deze gedragingen wijzen er niet op dat tijdens de proefperiode geen betalingsverplichting voor [gedaagde] gold. Op grond van het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat de proefperiode onderdeel is van de looptijd van de overeenkomst, zodat [gedaagde] gedurende de proefperiode van twaalf maanden € 1.000,- vergoeding per maand aan [handelsnaam] verschuldigd is. Het verweer van [gedaagde] faalt.
4.4.
[gedaagde] voert nog aan dat [handelsnaam] in geen geval recht heeft op de vergoeding van € 1.000,- per maand in geval de geldautomaat door [gedaagde] wordt verwijderd. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing van haar verweer naar artikel 2.2 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat [handelsnaam] in geen geval gerechtigd is tot enige vergoeding in geval van het verwijderen van de geldautomaat. Volgens [handelsnaam] zal in artikel 2.2 van de overeenkomst redelijkerwijs een onkostenvergoeding bedoeld zijn voor de kosten en gederfde inkomsten vanwege het verwijderen van de geldautomaat en niet de vaste, maandelijkse vergoeding van € 1.000,-.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat de door [gedaagde] betoogde – zuiver taalkundige – uitleg van artikel 2.2 van de overeenkomst niet op. Deze uitleg zou tot het onredelijke gevolg leiden dat het recht van [handelsnaam] op de vergoeding van € 1.000,- per maand op 23 augustus 2021 met terugwerkende kracht is komen te vervallen. Dat zou betekenen dat [handelsnaam] de locatie in haar bedrijfsruimte vanaf 1 oktober 2020 (de dag van aanvang van de overeenkomst) aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld, zonder dat [gedaagde] hiervoor een vergoeding dient te betalen. De kantonrechter acht de door [handelsnaam] gegeven uitleg meer aannemelijk, namelijk dat [handelsnaam] bij verwijdering van de geldautomaat door [gedaagde] geen recht heeft op een onkostenvergoeding (bijvoorbeeld gederfde inkomsten vanwege een afname in het bezoekersaantal). Daarom zal bij deze uitleg van artikel 2.2 van de overeenkomst worden aangesloten. Het verweer van [gedaagde] faalt.
4.6.
Op grond van het voorgaande staat vast dat [gedaagde] gedurende de proefperiode € 1.000,- per maand aan [handelsnaam] verschuldigd was. Het door [gedaagde] verschuldigde totaalbedrag hangt af van de vraag of [gedaagde] de overeenkomst wel of niet vroegtijdig rechtsgeldig heeft beëindigd.
Einde van de overeenkomst
4.7.
[gedaagde] voert aan dat zij de overeenkomst op 23 augustus 2021 heeft beëindigd, toen zij gebruik heeft gemaakt van haar wegneemrecht uit artikel 2.2 van de overeenkomst en de geldautomaat heeft verwijderd, zodat in ieder geval vanaf dat moment de verplichting om de vergoeding te betalen is komen te vervallen. Volgens [handelsnaam] mocht [gedaagde] haar wegneemrecht uit artikel 2.2 niet uitoefenen, omdat in artikel 10.3 is bepaald dat de geldautomaat pas na beëindiging van de overeenkomst wordt verwijderd. [handelsnaam] stelt dat [gedaagde] de overeenkomst slechts had kunnen beëindigen door opzegging conform artikel 10.1 van de overeenkomst. Volgens [handelsnaam] heeft [gedaagde] van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
4.8.
Gelet op het standpunt van [handelsnaam] moet allereerst beoordeeld worden of [gedaagde] gebruik mocht maken van haar wegneemrecht uit artikel 2.2 van de overeenkomst. Deze bepaling kent [gedaagde] de bevoegdheid toe om de geldautomaat op enig moment gedurende of aan het einde van de overeenkomst (dat wil zeggen: bij het verstrijken van de overeengekomen duur van de overeenkomst) weg te nemen. Die bevoegdheid staat los van de verplichting van [gedaagde] om de geldautomaat voor eigen rekening te (laten) verwijderen nadat [handelsnaam] of [gedaagde] de overeenkomst heeft beëindigd (artikel 10.3 van de overeenkomst). Naar het oordeel van de kantonrechter stond het [gedaagde] op grond van artikel 2.2 van de overeenkomst dan ook vrij de geldautomaat op 23 augustus 2021 te verwijderen.
4.9.
Vervolgens moet beoordeeld worden of [gedaagde] met het wegnemen van de geldautomaat de overeenkomst heeft beëindigd. In artikel 2.2 van de overeenkomst is hierover niets bepaald. De beëindigingsmogelijkheden zijn opgenomen in artikel 10 van de overeenkomst. De vraag die moet worden beantwoord is of het wegnemen van de geldautomaat op 23 augustus 2021 kwalificeert als beëindiging (opzegging) in de zin van artikel 10.1. Volgens [gedaagde] was het haar bedoeling om de overeenkomst door het wegnemen van de geldautomaat op te zeggen en heeft [handelsnaam] dat ook zo kunnen en moeten begrijpen, zo heeft de kantonrechter uit dit verweer afgeleid. Volgens [handelsnaam] heeft [gedaagde] de geldautomaat weggehaald met de bedoeling om deze te vervangen voor een nieuwer model en niet met de bedoeling om de overeenkomst op te zeggen. Ter onderbouwing stelt [handelsnaam] dat een werknemer van [gedaagde] (de heer [A] ) in een spraakbericht van 18 augustus 2021 heeft aangegeven dat de geldautomaat wordt omgeruild voor een nieuw model, omdat op het nieuwe model meer toepassingen mogelijk zijn. [handelsnaam] stelt dat zij de locatie in haar bedrijfsruimte tot het einde van de overeenkomst voor [gedaagde] beschikbaar heeft gehouden, zodat [gedaagde] de nieuwe geldautomaat kon plaatsen.
4.10.
In het midden kan blijven of [gedaagde] de bedoeling had om de overeenkomst op te zeggen toen zij de geldautomaat op 23 augustus 2021 verwijderde. [gedaagde] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat [handelsnaam] het verwijderen van de geldautomaat als opzegging heeft kunnen en moeten opvatten. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar verweer een verklaring van de heer [A] ingediend. In deze verklaring geeft de heer [A] aan dat hij telefonisch aan [handelsnaam] heeft laten weten dat [gedaagde] de geldautomaat heeft moeten laten weghalen omdat de exploitatie hiervan onrendabel was en dat [gedaagde] dus de overeenkomst nog binnen de proefperiode zou beëindigen. Volgens [handelsnaam] heeft de heer [A] een dergelijke mededeling nooit aan haar gedaan en verkeerde zij vanaf de ontvangst van het spraakbericht op 18 augustus 2021 in de veronderstelling dat [gedaagde] een nieuwe geldautomaat zou (laten) plaatsen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting is met de verklaring van de heer [A] niet vast komen te staan dat [handelsnaam] het wegnemen van de geldautomaat als opzegging had kunnen en moeten opvatten. [gedaagde] verwijst verder ter onderbouwing van haar verweer naar het door [handelsnaam] ingediende Whatsappbericht van [handelsnaam] van 18 augustus 2021. Volgens [gedaagde] blijkt uit dit bericht (“
Anders kunt u u atm machine terugnemen”) dat tussen partijen over de beëindiging van de overeenkomst geen misverstand bestond. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit dit bericht slechts dat [handelsnaam] de overeenkomst zelf zou willen beëindigen als [gedaagde] haar betalingsverplichting niet zou nakomen. Daaruit moet worden afgeleid dat [handelsnaam] er juist van uitging dat de overeenkomst zou voortduren. Daar komt bij dat [handelsnaam] uit de reactie van [gedaagde] van 20 augustus 2021 (“
Ik kom maandag even langs om de zaak te bespreken over het bedrag wat open staat. voor we de nieuwe atm terug plaatsen.”) mocht opmaken dat [gedaagde] de overeenkomst – ook na het wegnemen van de geldautomaat – wenste voort te zetten. Kortom: uit de Whatsappcorrespondentie blijkt niet dat [handelsnaam] begreep of behoorde te begrijpen dat [gedaagde] de overeenkomst wenste te beëindigen toen zij de geldautomaat op 23 augustus 2021 verwijderde. [gedaagde] voert tot slot nog aan dat zij na 23 augustus 2021 is gestopt met betaling van de maandelijkse vergoeding van € 1.000,-. Naar het oordeel van de kantonrechter had [handelsnaam] ook uit deze omstandigheid niet kunnen en moeten begrijpen dat [gedaagde] de overeenkomst met het wegnemen van de geldautomaat heeft willen opzeggen. Uit het door [gedaagde] ingediende betalingsoverzicht blijkt immers dat [gedaagde] haar betalingsverplichting ook vóór 23 augustus 2021 al meerdere keren niet was nagekomen. Zo had [gedaagde] bijvoorbeeld de vergoedingen voor de maanden oktober 2020, november 2020 en februari 2021 niet aan [handelsnaam] betaald. Uit het feit dat [gedaagde] haar betalingsverplichting na 23 augustus 2021 niet nakwam, hoefde [handelsnaam] dus nog niet af te leiden dat [gedaagde] de overeenkomst had opgezegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de slotsom dat uit geen van de door [gedaagde] aangedragen omstandigheden volgt dat [handelsnaam] het wegnemen van de geldautomaat als een opzegging kon en moest opvatten. Derhalve kan [gedaagde] het wegnemen van de geldautomaat niet als opzegging in de zin van artikel 10.1 van de overeenkomst aan [handelsnaam] tegenwerpen. Het verweer van [gedaagde] faalt.
4.11.
De kantonrechter stelt vast dat de overeenkomst is geëindigd door het verstrijken van de overeengekomen proefperiode van twaalf maanden. Dat wil zeggen dat de overeenkomst gold vanaf 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021. [gedaagde] is in beginsel over die periode € 1.000,- vergoeding per maand aan [handelsnaam] verschuldigd op grond van artikel 6.1 van de overeenkomst in samenhang met Bijlage 1, tenzij het beroep op de redelijkheid en billijkheid opgaat.
Redelijkheid en billijkheid
4.12.
[gedaagde] voert nog aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij over de gehele proefperiode € 1.000,- vergoeding per maand aan [handelsnaam] moet betalen. Volgens [gedaagde] is de geldautomaat niet daadwerkelijk twaalf maanden geëxploiteerd, omdat de bedrijfsruimte van [handelsnaam] wegens COVID-19 tijdelijk gesloten is geweest. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] een transactieoverzicht ingediend, waaruit volgens [gedaagde] blijkt dat in de periode tussen 10 januari 2021 en 14 mei 2021 geen enkele transactie heeft plaatsgevonden. Verder voert [gedaagde] aan dat de exploitatie van de geldautomaat niet rendabel was gedurende de periode dat de bedrijfsruimte van [handelsnaam] geopend was. Volgens [gedaagde] staat het betalen van een maandelijkse vergoeding voor de gehele proefperiode haaks op haar recht uit artikel 10.1 van de overeenkomst om gedurende de proefperiode te bepalen of de exploitatie economisch rendabel plaats kon vinden.
4.13.
Het verweer van [gedaagde] faalt. Het is de keuze van [gedaagde] geweest om een vaste vergoeding van € 1.000,- per maand met [handelsnaam] af te spreken. Uit artikel 6.1 van de overeenkomst blijkt dat [gedaagde] de mogelijkheid had om – in plaats van een vaste vergoeding – een vergoeding gebaseerd op het aantal transacties overeen te komen. [gedaagde] had van die mogelijkheid gebruik kunnen maken om haar financiële risico’s te beperken. Daarnaast had [gedaagde] op grond van artikel 10.1 van de overeenkomst gedurende de gehele proefperiode de bevoegdheid om de overeenkomst met een opzegtermijn van één week op te zeggen. Het stond [gedaagde] vrij die bevoegdheid uit te oefenen toen bleek dat de exploitatie niet rendabel was door het lage aantal transacties en de tijdelijke sluiting van de bedrijfsruimte van [handelsnaam] . Ook van deze mogelijkheid heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt. Gelet op het voorgaande kan [gedaagde] zich naar het oordeel van de kantonrechter niet achteraf vanwege een beperkte en onrendabele exploitatie op de redelijkheid en billijkheid beroepen. De beperkte en onrendabele exploitatie komt – wat daar ook van zij – voor rekening van [gedaagde] .
4.14.
De slotsom is dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst in totaal € 12.000,- aan maandelijkse vergoedingen aan [handelsnaam] verschuldigd is. Vast staat dat [gedaagde] hiervan € 6.000,- aan [handelsnaam] heeft betaald. Het door [handelsnaam] gevorderde restant van € 6.000,- zal worden toegewezen.
Wettelijke handelsrente
4.15.
[handelsnaam] vordert de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. [gedaagde] is de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf het moment dat de contractuele of wettelijke betalingstermijn voor de vergoedingen is verstreken. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een contractuele betalingstermijn. [handelsnaam] heeft bij dagvaarding een factuur van 1 januari 2022 gericht aan [gedaagde] ingediend. [gedaagde] heeft de ontvangst van deze factuur niet betwist. Op grond van artikel 6:119a BW is [gedaagde] de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop zij de factuur van [handelsnaam] heeft ontvangen. De wettelijke handelsrente zal daarom vanaf 1 februari 2022 worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
[handelsnaam] vordert de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] met betaling van de vergoedingen in verzuim is geraakt. [handelsnaam] heeft bij dagvaarding verschillende betalingsherinneringen ingediend waarin zij [gedaagde] sommeert om de openstaande vergoedingen binnen een bepaalde termijn te betalen. [gedaagde] is vervolgens niet tot betaling overgegaan. Het ingetreden verzuim heeft tot gevolg dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [handelsnaam] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Conform het in het Besluit bepaalde tarief zal een bedrag van € 675,- aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten van [handelsnaam] worden begroot op:
dagvaarding
108,31
griffierecht
514,00
salaris gemachtigde
660,00
(2,00 punten × € 330,00)
Totaal
1.282,31

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [handelsnaam] te betalen een bedrag van:
I. € 6.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover vanaf 1 februari 2022 tot de dag van volledige betaling;
II. € 675,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [handelsnaam] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.282,31;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.