ECLI:NL:RBMNE:2023:6954

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
UTR 23/375
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag parkeervergunning voor nieuwbouwappartement met gezamenlijke parkeervoorziening

In deze zaak heeft eiser op 30 augustus 2022 een parkeervergunning aangevraagd voor zijn adres in een appartementencomplex in Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders heeft deze aanvraag op 9 september 2022 afgewezen, omdat het adres op de Adressenlijst uitsluiting parkeervergunning(en) staat. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar op 5 december 2022 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan. Eiser betoogde dat de beleidsregel die leidde tot de afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat de beleidsregel niet in strijd is met deze beginselen, omdat deze is gericht op het voorkomen van parkeerproblemen in de openbare ruimte als gevolg van nieuwbouw. De rechtbank stelde vast dat de beleidsregel alleen bewoners raakt die in een nieuwbouwappartement wonen zonder eigen parkeerplaats.

De rechtbank concludeerde dat het college bevoegd was om het adres van eiser op de Adressenlijst te plaatsen en de aanvraag voor de parkeervergunning af te wijzen. De gevolgen van de afwijzing zijn voor eiser nadelig, maar niet onevenredig in verhouding tot het doel van de beleidsregel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/375

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(het college)
(gemachtigden: C. Ligthart en P. Dorrestein).

Inleiding

Eiser heeft op 30 augustus 2022 een parkeervergunning aangevraagd voor het adres [adres] (aanvraagadres) in [woonplaats].
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 9 september 2022 afgewezen, omdat eiser op een adres woont waarvoor geen parkeervergunning wordt uitgegeven. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Het college heeft met het bestreden besluit van 5 december 2022 op het bezwaar van eiser beslist en is bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Het college heeft op het beroepschrift gereageerd met een bezwaarschrift.
Eiser heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden.
1. Eiser heeft op 30 augustus 2022 een parkeervergunning aangevraagd voor het aanvraagadres. Het aanvraagadres bevindt zich in een appartementencomplex dat gebouwd is met een gezamenlijke parkeervoorziening op eigen terrein. Het aanvraagadres is opgenomen in de Adressenlijst uitsluiting parkeervergunning(en) (hierna: Adressenlijst) in zone C en is uitgesloten van het ontvangen van een eerste en een tweede parkeervergunning.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Toetsingskader
2. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 30 augustus 2022. Dat betekent dat de regelgeving van toepassing is die gold ten tijde van die aanvraag. Dat zijn de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren 2014 (Parkeerplaatsenverordening 2014) en de Nadere regel uitgifte parkeervergunningen en garageplaatsen gemeente Utrecht (Nadere Beleidsregel).
Op grond van de Parkeerplaatsenverordening 2014 kan het college op schriftelijke aanvraag een parkeervergunning aan een bewoner kan verlenen. In de Nadere Beleidsregel zijn nadere regels gesteld voor het verlenen van parkeervergunningen.
3. Voor eisers aanvraag is artikel 6, vierde lid, van de Nadere Beleidsregel van toepassing. Op grond van dat artikel kan het college bij nieuwbouw en sloop/nieuwbouw en functiewijzigingen van gebouwen, waarvoor voor 1 april 2019 een omgevingsvergunning is uitgegeven, adressen aanwijzen waar bewoners en bedrijven niet in aanmerking komen voor een eerste of volgende parkeervergunning, en deze adressen plaatsen op de Adressenlijst uitsluiting parkeervergunning(en) als - voor zover hier relevant - a. bij deze adressen een gezamenlijke parkeervoorziening is gerealiseerd op eigen terrein, waar op grond van de Nota Parkeernormen voldoende ruimte is voor het parkeren van eerste en/of volgende auto’s (…). Lid 5 bepaalt dat er geen eerste of tweede parkeervergunning wordt verleend voor een adres dat op de Adressenlijst uitsluiting parkeervergunning(en) staat.
4. Verweerder heeft in het dossier en op de zitting een Adressenlijst overgelegd met daarop het aanvraagadres. Het aanvraagadres staat op de Adressenlijst bij Overzicht C. De toelichting daarop stelt dat deze adressen kunnen beschikken over een parkeervoorziening voor meerdere voertuigen. Omdat in deze parkeerrayons maximaal twee parkeervergunningen per adres worden uitgegeven, worden deze adressen uitgesloten van de uitgifte van parkeervergunningen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in een appartement woont waarvoor voor 1 april 2019 een omgevingsvergunning is uitgegeven en dat er bij zijn aanvraagadres een gezamenlijke parkeervoorziening is die aan de parkeernormen voldoet.
De beroepsgronden
6. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen. De rechtbank maakt die beoordeling aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Is de beleidsregel rechtmatig?
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Nadere Beleidsregel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel omdat de adressenlijst alleen bewoners raakt die geen eigen parkeerplaats hebben. Volgens hem zijn er ook andere beleidsinstrumenten die het doel kunnen bereiken, zoals een wachtlijst, beprijzen en het uitbreiden parkeerruimte.
8. Het college heeft over zijn parkeerbeleid en het gebruik van de Adressenlijst in het verweerschrift en op de zitting toegelicht dat het uitgangspunt van de Nadere Beleidsregel is, dat de extra parkeerbehoefte die ontstaat door een bouwontwikkeling niet mag worden afgewenteld op de openbare ruimte en de wijk. Bij de bouw van een appartementencomplex wordt in beginsel alleen een omgevingsvergunning afgegeven als er voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd op eigen terrein. Dit is anders als de parkeerplaatsen die op grond van de Nota parkeernomen zijn vereist voor de bouwontwikkeling of functiewijziging geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte liggen of worden gerealiseerd. Het minimumaantal te realiseren parkeerplaatsen is afhankelijk van de parkeernorm die geldt in een bepaalde zone/rayon. Dit betekent dat er niet per definitie voor alle huishoudens in het complex een parkeerplaats moet zijn gerealiseerd. Het kan betekenen dat sommige huishoudens niet de beschikking hebben over een parkeerplaats en ook niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning, omdat hun adres is uitgesloten van uitgifte van een parkeervergunning.
9. De rechtbank is van oordeel dat de beleidsregel niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. De beleidsregel heeft, kort gezegd, als doel om parkeerproblemen in de openbare ruimte als gevolg van nieuwbouw te voorkomen. De beleidsregel raakt dan ook alleen bewoners die in een aangewezen gebied wonen en daar van de openbare ruimte gebruik willen maken voor het parkeren van hun auto. De beleidsregel is gericht op nieuwbouw waarvoor een omgevingsvergunning is afgegeven met de eis van een bepaald aantal parkeerplekken. De differentiatie die de beleidsregel aanbrengt tussen bewoners die wel en niet wonen in een nieuwbouwwoning waarvoor genoemde omgevingsvergunning is afgegeven, gaat op dat punt niet verder dan nodig is en behandelt al die situaties gelijk. De beleidsregel is dan ook een geschikt en evenredig middel om het doel ervan te bereiken, omdat deze voorkomt dat de openbare ruimte extra belast wordt door de parkeerbehoefte van nieuwbouwwoningen. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de beleidsregel niet noodzakelijk is, omdat er minder ingrijpende alternatieven zijn. Eiser heeft niet onderbouwd dat de alternatieven die hij noemt even geschikt zijn en minder ingrijpend om het gestelde doel van de beleidsregel te realiseren. Het college kan de beleidsregel daarom toepassen zonder in strijd te komen met de genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Past het college beleidsregels toe met terugwerkende kracht?
10. De rechtbank stelt vast dat door het college sinds 1 juli 2013 geen parkeervergunningen worden toegekend aan nieuwbouwwoningen waarvoor vanaf 1 januari 2014 omgevingsvergunningen worden toegekend. Dit volgt uit de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren 2013 (Verordening 2013). In artikel 3, vijftiende lid, onder a, van die verordening is bepaald dat voor vergunningverlening in geval van bouwontwikkelingen/functiewijzigingen aan een nieuwbouwontwikkeling geen recht op parkeervergunningen wordt toegekend. In de begripsdefinities van die verordening is bepaald dat een nieuwbouwontwikkeling het oprichten van een gebouw op een onbebouwd perceel is waarvoor vanaf 1 januari 2014 een omgevingsvergunning is verleend. Uit de uitwerking van deze verordening in de Beleidsregel uitgifte parkeervergunningen en garageplaatsen (Beleidsregel 2013), volgt ook dat aan een nieuwbouwontwikkeling geen recht op een parkeervergunning wordt toegekend. Dat staat in artikel 10, sub a, van die beleidsregel. Nadien heeft het college in alle Beleidsregelingen regels opgenomen waarin de mogelijkheid tot uitsluiting van adressen is vastgelegd.
11. De rechtbank is van oordeel dat met de woorden “kan uitsluiten” en “kan aanwijzen” in de diverse sinds 2013 ingevoerde Beleidsregels bedoeld is, dat het college
de bevoegdheidheeft om adressen uit te sluiten of aan te wijzen,
alsaan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zo kan het college op grond van de Nadere Beleidsregel bij nieuwbouw (alleen dan) adressen aanwijzen en op een Adressenlijst plaatsen als aan de voorwaarde wordt voldaan dat een gezamenlijke parkeervoorziening is gerealiseerd op eigen terrein, waar op grond van de Nota Parkeernormen voldoende ruimte is voor het parkeren van eerste en/of volgende auto’s. Dit is dus, anders dan eiser meent, niet een bepaling waarin het college een nadere belangenafweging moet maken alvorens een adres aan te wijzen.
12. Omdat het college sinds 2013 het beleid voert dat adressen uitgesloten kunnen worden van een parkeervergunning, is de bepaling in artikel 6, vierde lid, van de Nadere Beleidsregel niet een bepaling die, zoals eiser heeft aangevoerd, met terugwerkende kracht wordt toegepast. Eiser had dus ook toen hij zijn appartement in 2015 kocht op grond van de toen geldende Beleidsregel 2014 kunnen weten dat hij niet in aanmerking kon komen voor een parkeervergunning. Dat dit niet expliciet in de koopakte stond, kan het college niet worden tegengeworpen. Het college is geen partij bij de koopovereenkomst. Anders dan eiser stelt behoeft het “parkeerbeleid” niet in de omgevingsvergunning te worden opgenomen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat voor de beoordeling van de afwijzing van eisers aanvraag de regelgeving van 2022 van toepassing is en dat het in zoverre niet van belang is of het college eisers adres al in 2016 op een Adressenlijst had geplaatst en of eiser ten tijde van de aankoop in 2015 of ten tijde van de inschrijving op het adres in 2017 wist of kon weten dat het college zijn adres kon uitsluiten van een eerste en tweede parkeervergunning.
Mag het college eisers aanvraag voor een parkeervergunning afwijzen?
13. De rechtbank is van oordeel dat het college het aanvraagadres op de Adressenlijst kon plaatsen. Tussen partijen is niet in geschil dat er bij het aanvraagadres een gezamenlijke parkeervoorziening is die aan de parkeernormen voldoet. Het college is op grond daarvan bevoegd om de aanvraag af te wijzen.
14. Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de Adressenlijst alleen bewoners in het appartementengebouw raakt die geen eigen parkeerplek hebben, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van juridisch relevante gelijke gevallen die op ongelijke wijze worden behandeld. Daarvan zou sprake kunnen zijn als het college in zijn rayon parkeervergunningen verstrekt aan bewoners van wie het adres, net als het aanvraagadres, op de Adressenlijst staan. Eiser heeft op dit punt de bewijslast maar heeft geen juridisch relevante gelijke gevallen genoemd. Hij heeft genoemd dat in zijn rayon nog wel eerste en tweede bewonersvergunningen worden verstrekt, maar niet dat het gevallen betreft die net als hij in een nieuwbouwappartement wonen die vallen onder de werking van artikel 6, vierde lid, van de Nadere Beleidsregel. Eiser heeft ook gewezen op een nieuwbouwsituatie elders in [woonplaats] waarbij de openbare ruimte wel is betrokken bij het verlenen van bewonersvergunningen. Dat is geen gelijk geval. Zoals het college daarover op de zitting heeft toegelicht, ging het op dat adres om nieuwbouw waarbij de parkeerplaatsen die op grond van de Nota parkeernomen zijn vereist voor de bouwontwikkeling of functiewijziging geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte liggen of worden gerealiseerd. Deze uitzondering is vastgelegd in artikel 6, derde lid, van de Nadere Beleidsregel.
15. De gevolgen van het plaatsten van eisers adres op de Adressenlijst en het weigeren van de parkeervergunning zijn voor eiser nadelig. Hij moet zijn auto op zo’n zeven minuten fietsen parkeren, althans als hij gratis wil parkeren, waardoor hij minder gebruik maakt van zijn auto. De rechtbank overweegt dat deze gevolgen van de weigering van de parkeervergunning op grond van de beleidsregel niet onevenredig zijn in verhouding met het doel van die beleidsregel. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden. De gevolgen die eiser beschrijft zijn niet bijzonder omdat deze gevolgen juist beoogd zijn met de beleidsregel. Hij heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de beleidsregel in zijn geval onevenredig uitwerkt.
16. Tot slot overweegt de rechtbank nog dat uit de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2023 niet volgt dat eiser een bewonersvergunning verleend had moeten worden. [1] In die zaak ging het om een andere situatie waarin betaald parkeren in de wijk werd ingevoerd en bewoners in het kader van een overgangsregeling de mogelijkheid werd aangeboden om een tweede bewonersvergunning toegekend te krijgen.

Conclusie en gevolgen

17. De rechtbank is van oordeel dat uit de ten tijde van de aanvraag geldende Nadere Beleidsregel in samenhang gelezen met de toen geldende Parkeerplaatsenverordening 2014 volgt dat het college de bevoegdheid heeft om het adres van eiser uit te sluiten van de uitgifte van eerste en volgende parkeervergunningen en op de Adressenlijst te plaatsen, omdat eiser in een nieuwbouwappartement woont waarvoor voor 1 april 2019 een omgevingsvergunning is uitgegeven en waarbij een gezamenlijke parkeervoorziening is gerealiseerd op eigen terrein, waar op grond van de Nota Parkeernormen voldoende ruimte is voor het parkeren van eerste en/of volgende auto’s. Van onevenredige regelgeving is niet gebleken. Het college heeft daarom de aanvraag terecht afgewezen.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.