3.4.[gedaagde] is van mening dat de Belastingdienst meer voorwaarden aan de ruling heeft gesteld dan alleen de Voorwaarde-juistheid-van-feiten. Aangezien er nieuwe en extra voorwaarden zijn, in afwijking van wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hadden, is er volgens haar geen ruling in de zin van artikel D afgegeven en is daarom niet voldaan aan de opschortende voorwaarde. Volgens [gedaagde] heeft de Belastingdienst de volgende voorwaarden aan de ruling gesteld:
Partijen overleggen ten tijde van de oplevering objectieve stukken waaruit een concrete bouwbestemming blijkt. Aldus verplichten partijen zich ertoe om op het moment van oplevering (opnieuw) contact met de inspecteur op te nemen om de bewijsvoering compleet te maken.
Partijen verklaren zich ten aanzien van de onderhavige onroerende zaak transacties niet te beroepen op de naheffingstermijn uit artikel 20 derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Een algemeen voorbehoud van de juistheid en volledigheid van de door [gedaagde] aangedragen informatie.
Het recht van de Belastingdienst om het standpunt te wijzigen bij gewijzigde wet, regelgeving en/of rechtspraak.
Partijen moeten verklaren dat tenminste één week is geboden voor beraad over de voorwaarden en sturen een volledig ondertekend exemplaar retour aan de Belastingdienst waarmee zij verklaren akkoord te zijn met de voorwaarden.
De voorzieningenrechter zal hierna per door [gedaagde] gestelde voorwaarde beoordelen of sprake is van een nieuwe of extra voorwaarde in de zin van artikel D. Daarbij komt het, naast de tekst van de opschortende voorwaarde, ook aan op de zin die partijen daaraan over en weer in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mochten geven en hetgeen zij in dat verband van elkaar mochten verwachten.
Voorwaarde 1: Overleggen objectieve stukken waaruit een objectieve bouwbestemming blijkt ten tijde van feitelijke levering
3.4.1.[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat door deze voorwaarde de Belastingdienst een tweede toets uitvoert op het moment van de feitelijke levering. Dit brengt voor haar de onzekerheid mee dat de Belastingdienst alsnog zal oordelen dat niet voldaan is aan de criteria voor de Don Bosco-constructie en dat alsnog overdrachtsbelasting in plaats van omzetbelasting betaald moet worden.
3.4.2.Voor de beoordeling van dit verweer is overweging 2.3 van het Don Bosco-arrest van 11 juni 2011 van de Hoge Raad (vindplaats: ECLI:NL:HR:2011:BN0646) van belang: “Aangezien de overeenkomst tussen de verkoper en belanghebbende, waarbij de verkoper voor de sloop van het oude gebouw instond, niet de levering van het bestaande gebouw en het erbij behorend terrein, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp had, geven 's Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit geval is niet van belang hoever de sloop van het oude gebouw ten tijde van de verkrijging van het terrein was gevorderd, maar is beslissend de staat waarin en de omstandigheden waaronder het terrein uiteindelijk door de verkoper aan belanghebbendeisopgeleverd.”(onderstreping voorzieningenrechter)
Uit dit arrest volgt dat voor een geldige toepassing van de Don Bosco-constructie mede de feitelijke stand van zaken ten tijde van de feitelijke oplevering van belang is. Hieruit volgt dat bij toepassing en vervolmaking van deze constructie op het moment van de feitelijke oplevering getoetst moet worden of het perceel daadwerkelijk onbebouwd is opgeleverd, ten behoeve van de door [gedaagde] opgevatte bouwplannen. Het is inherent aan de Don Bosco-constructie dat de Belastingdienst dit op het moment van feitelijke oplevering toetst (en ook gehouden is dat te doen). Het ongerijmde gevolg van een andersluidende gang van zaken zou zijn dat de Belastingdienst ten tijde van de ruling akkoord gaat met de Don Bosco-constructie, maar dat (wanneer bij de levering blijkt dat niet langer aan de daarvoor geldende uitgangspunten is voldaan), zij desondanks aan haar ruling is gehouden. De bedoelde voorwaarde kan daarom niet worden aangemerkt als nieuwe of extra voorwaarde in de zin van artikel D en mocht door [gedaagde] ook niet in redelijkheid als een zodanige nieuwe of extra voorwaarde worden opgevat.
Voorwaarde 2: geen beroep op de naheffingstermijn uit artikel 20 derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.4.3.[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat deze voorwaarde een nieuwe of extra voorwaarde is die niet volgt uit artikel D. Zij stelt dat als bij de feitelijke levering zou blijken dat niet is voldaan aan de criteria voor de Don Bosco-constructie én er inmiddels vijf jaar na de juridische levering zijn verstreken, de Belastingdienst niet alsnog de overdrachtsbelasting mag naheffen.
3.4.4.In dit geval wil de Belastingdienst juist voorkomen dat de situatie zich voordoet dat bij deze transactie tussen partijen in het geheel geen belasting kan worden geheven wanneer bij de feitelijke levering niet aan de voorwaarden van de Don Bosco-constructie is voldaan: geen overdrachtsbelasting omdat de bedoelde vijfjaarstermijn is verstreken na de eigendomsoverdracht en geen omzetbelasting omdat zich niet een met omzetbelasting belast feit voordoet. In het voorkomen van die situatie ligt de ratio van de vraag aan partijen om afstand te doen van het recht zich te beroepen op die naheffingstermijn. Daar bestond ook een concrete aanleiding toe, zoals blijkt uit het volgende. Op het moment van beoordelen van de rulingaanvraag hadden partijen een tijdpad voor ogen waarbij de vijfjaarstermijn zou kunnen worden overschreden. Uiterlijk op 11 november 2022 zou de Belastingdienst toestemming moeten geven voor de Don Bosco-constructie. Na deze toestemming zou na tien dagen de juridische levering plaatsvinden, dus uiterlijk 21 november 2022. De feitelijke levering staat gepland op uiterlijk 28 november 2027. Uit de artikelen 14 en 15 van de koopovereenkomst blijkt dat partijen er ook rekening mee houden dat door allerlei situaties van overmacht deze opleverdatum mogelijk niet gehaald zal worden. Hieruit volgt het reële risico dat de vijfjaarstermijn in ieder geval met een week overschreden zou worden en mogelijk met een langere termijn. De Belastingdienst heeft daarom om begrijpelijke redenen deze voorwaarde aan de ruling gesteld. Partijen hebben zelf dit (naar eigen zeggen) uitzonderlijk lange tijdpad gekozen. Voor de Belastingdienst is het daarom van belang dat als niet aan de criteria van de Don Bosco-constructie wordt voldaan, zij wel alsnog de overdrachtsbelasting kan innen. Deze voorwaarde is daarom ook inherent aan de door partijen gekozen constructie en het daarbij afgesproken tijdpad en kan daarom ook niet als extra of nieuwe voorwaarde worden gekwalificeerd in de zin van artikel D. De stelling van [gedaagde] dat het wel om een extra of nieuwe voorwaarde gaat, komt er in feite op neer dat haar de vrijheid toekomt om als gevolg van het desbetreffende verzoek van de Belastingdienst te voorkomen dat de beoogde overeenkomst tussen partijen tot stand komt. En dat dan op de grond dat partijen de mogelijkheid wordt ontnomen om de situatie te bewerkstelligen dat, hoewel zich feitelijk een (met overdrachtsbelasting) belast feit voordoet, de Belastingdienst die belasting niet meer kan heffen. Dat strookt niet met de hele opzet van de Don Bosco-constructie, die er juist op gericht was dat wel belasting zou worden geheven, alleen niet de ene soort (overdrachtsbelasting), maar de andere (omzetbelasting). Op grond van dit een en ander heeft [gedaagde] het bedoelde verzoek van de Belastingdienst ook niet in redelijkheid als een nieuwe of extra voorwaarde mogen opvatten.
Voorwaarde 3: Voorwaarde-van-juistheid-van-feiten
3.4.5.Partijen zijn het eens dat de Belastingdienst deze voorwaarde mocht stellen aangezien deze voorwaarde overeenkomt met de Voorwaarde-van-juistheid-van-feiten uit artikel D.
Voorwaarde 4: Het recht van de Belastingdienst om het standpunt te wijzigen bij gewijzigde wet, regelgeving en/of rechtspraak.
3.4.6.[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat deze voorwaarde niet in artikel D staat genoemd en dat het accepteren van deze voorwaarde te veel onzekerheid met zich meebrengt.
3.4.7.De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze voorwaarde van de Belastingdienst niets wezenlijk verandert aan de afspraken van partijen in de koopovereenkomst. In de koopovereenkomst hebben partijen namelijk al rekening gehouden met de mogelijkheid dat wet, regelgeving en rechtspraak kunnen veranderen en wat de consequenties daarvan zijn. In artikel B, onder a, sub 1, onder iii van de koopovereenkomst staat met betrekking tot de Don Bosco-constructie voor het Verkochte-I:
“(Mocht de wetgeving na heden wijzigen voor een van rechtswege met omzetbelasting belaste levering en/of vrijstelling voor overdrachtsbelasting, dan dient aan die alsdan geldende wetgeving te worden voldaan, hetgeen repeterend werkt, door Verkoper en geldt dat alsdan meer of andere werkzaamheden nodig zijn om aan die nieuwe eisen te voldoen alsdan de koopprijs wordt verhoogd met de aantoonbaar door Verkoper gemaakte meerkosten van die meer of andere werkzaamheden dit alles mits die kosten marktconform zijn).”
In artikel 2.1 staat met betrekking tot de overdrachtsbelasting het volgende, voor zover relevant:
“2.1 Overdrachtsbelasting
Voor wat betreft het Verkochte-I
(…)
Indien vorenbedoelde ruling wordt verkregen, geldt voor wat betreft het fiscale risico dat alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd is, het volgende:
(…)
- indien om een andere reden dan voormeld toch overdrachtsbelasting wordt geheven, denk aan een (onverwachte) wijziging van de fiscale wetgeving of rechtspraak waardoor de afgegeven ruling niet meer geldt: Koper draagt dat fiscale risico.”
Hieruit volgt dat partijen samen
niethet perspectief hebben gekozen dat wijzigingen in wet, regelgeving en/of rechtspraak
nietrelevant zouden zijn en dat de Belastingdienst ook ondanks dergelijke wijzigingen aan de ruling gehouden zou blijven. Partijen hebben onmiskenbaar het spoor gekozen waarin rekening is gehouden met veranderingen op dat vlak en met het daardoor vervallen van de Don Bosco-constructie. [gedaagde] kan zich daarom nu niet beroepen dat deze voorwaarde van de Belastingdienst te veel onzekerheden met zich meebrengt, aangezien partijen daar zelf al rekening mee hebben gehouden. Deze voorwaarde kan dus ook niet als extra of nieuwe voorwaarde worden aangemerkt in de zin van artikel D.
Voorwaarde 5: Verklaring dat tenminste één week is geboden voor beraad over de voorwaarden en het sturen van een ondertekend exemplaar aan de Belastingdienst waarmee partijen verklaren akkoord te zijn met de voorwaarden
3.4.8.Deze voorwaarde is geen zelfstandige voorwaarde die in de weg staat aan de totstandkoming van de koopovereenkomst. De voorwaarde is niet van zodanige aard dat [gedaagde] zich erop kan beroepen dat sprake is van een extra of nieuwe voorwaarde zoals bedoeld in artikel D. Dat geldt temeer nu zeer wel voorstelbaar is dat de Belastingdienst juist een door partijen ondertekend exemplaar van de ruling wilde ontvangen om bewijs te hebben van hun afstand van het beroep op de genoemde vijfjaarstermijn. Verder hebben partijen er ook geen belang bij om niet te tekenen. [gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat een verplichte week bedenktijd heel bevreemdend is, want dat zou er op duiden dat de Belastingdienst bedenkingen heeft bij de constructie. De juistheid van die stelling blijkt verder nergens uit. Het verklaren dat een week bedenktijd is aangeboden is bovendien iets anders dan verplicht een week moeten nadenken over de voorwaarden. Ook deze door [gedaagde] gestelde voorwaarde kan niet worden aangemerkt als extra of nieuwe voorwaarde in de zin van artikel D.
3.4.9.Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarden in de brief van de Belastingdienst van 9 november 2022 niet zijn aan te merken als voorwaarden die nog niet in de koopovereenkomst zijn geregeld of daar niet uit voortvloeien. Zij zijn daarom niet als nieuwe of extra voorwaarden aan te merken in de zin van de opschortende voorwaarde uit de overeenkomst. Dat betekent dat het op voorhand voldoende aannemelijk is dat op 9 november 2022 de ruling door de Belastingdienst is afgegeven en dat aan de opschortende voorwaarde binnen de twintigwekentermijn voor wat betreft het Verkochte-I is voldaan. De koopovereenkomst is daarom onvoorwaardelijk geworden. De vordering van [eiseres] tot nakoming door [gedaagde] zal daarom worden toegewezen, nu tussen partijen niet in geschil is dat die vordering strookt met de verplichtingen die krachtens de overeenkomst op [gedaagde] rusten. Bij dit oordeel telt mee dat het in dit kort geding gaat om de juridische duiding van wat partijen overeen zijn gekomen en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die daarvoor van belang zijn, maar die in deze procedure (nog) niet of onvoldoende naar voren zijn gekomen of die - omdat zij wel gesteld maar ook weersproken zijn - nog niet vast staan.