ECLI:NL:RBMNE:2023:6776

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
UTR 23/3506
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot overname private geldschulden door de Minister van Financiën in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag aan de Minister van Financiën om bepaalde private geldschulden over te nemen. Eisers, gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire, hebben de minister verzocht om de overname van twee schulden bij [bedrijf] B.V. ter grootte van € 1.659,- en € 14.708,-. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat niet is aangetoond dat de schulden opeisbaar zijn en dat de geldlening niet is vastgelegd in een notariële akte of rechterlijke uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de schulden niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor overname, zoals vastgelegd in de Wet hersteloperatie toeslagen.

De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat de eisers niet in een financiële noodsituatie verkeerden ten tijde van de beslissing op bezwaar en dat de minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank benadrukt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is voor gedupeerden die kampen met incassomaatregelen, wat in dit geval niet aan de orde was. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen gelijk krijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen. De uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, en is openbaar uitgesproken op 8 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser en [eiseres] , eiseres, uit [woonplaats] , (samen: eisers)

(gemachtigde: mr. F. Boukich),
en

de Minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: V.N. Giang en mr. M.P. van der Eerden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag. Eisers hebben de minister gevraagd om bepaalde private geldschulden over te nemen, omdat zij gedupeerden zijn van de kinderopvangtoeslagaffaire.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag in het besluit van 21 september 2022 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit van 30 juni 2023 is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de Minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit genomen in (onder)mandaat.
3. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister terecht de aanvraag van eisers heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Het geschil gaat over twee schulden die eisers hebben bij [bedrijf] B.V. ter grootte van € 1.659,- en € 14.708,-. De minister heeft de aanvraag om deze schulden over te nemen afgewezen. Volgens de minister voldoen de schulden niet aan de wettelijke voorwaarden voor overname ervan. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de schulden opeisbaar zijn. Verder is ten grondslag gelegd dat het gaat om ‘informele schulden’ en dat deze niet zijn vastgelegd in een notariële akte óf het bestaan ervan blijkt uit een rechterlijke uitspraak. De minister heeft geen aanleiding gezien om op basis van de hardheidclausule alsnog -ondanks dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan- de private schulden over te nemen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat onvoldoende is gebleken dat de schulden opeisbaar zijn.
6.1.
Uit de memorie van toelichting van de Wet hersteloperatie toeslagen volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. [1]
6.1.1.
Uit de stukken blijkt dat eisers in 2013 een geldleningovereenkomst hebben afgesloten met [bedrijf] B.V. voor € 12.000,-. Hierin is niets afgesproken over de wijze van terugbetaling, de terugbetalingsachterstand, de maandelijkse aflossing en de opeisbaarheid van de schuld. Deze overeenkomst is vervangen door de geldleningovereenkomst van 3 mei 2016 voor een bedrag van € 17.608,-. Daarin staat in artikel 5 (‘vervroegde aflossing’) het volgende vermeld:
“Aangezien er in de vorige overeenkomst geen looptijd was opgenomen zal de maximale looptijd van deze overeenkomst in relatie staan tot de verkoop van jullie woning in [woonplaats] . Dus wanneer de woning is verkocht zal er een nieuwe overeenkomst in goed overleg worden gemaakt waarin een verplichte aflossing van de schuld zal worden opgenomen.”Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat er iets is afgesproken over de terugbetaling, wat er gebeurt als één van beide partijen de afspraken niet nakomt, dan wel over de opeisbaarheid van de schuld. Ook uit de rest van de overeenkomst blijkt dit niet.
6.1.2.
Uit de toelichting van [bedrijf] B.V. volgt dat eisers op een gegeven moment hebben afgezien van de verkoop van hun woning en dat hierdoor – naar de mening van [bedrijf] B.V. – de lening direct opeisbaar is geworden. [2] Eisers hebben toen eenmalig € 300,- afgelost. Vervolgens zijn eisers bij Team Schulddienstverlening van [organisatie] terecht gekomen. Met behulp van [organisatie] is overeengekomen dat eisers vanaf midden 2020 per maand € 200,- gingen aflossen. Dat is dertien maanden gebeurd en vervolgens is de pauzeknop ingedrukt.
6.1.3.
Het is goed van eisers dat zij met behulp van [organisatie] tot een aflossingsregeling zijn gekomen. Maar met de informatie die voorhanden is blijft het onduidelijk wat de opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen zijn ten tijde van de aanvraag. Niet is gebleken dat de schuld vóór 1 juni 2021 geheel of gedeeltelijk opeisbaar was. De eis van opeisbaarheid is dwingend geformuleerd. Dat eisers de lening moesten aangaan om aan hun financiële verplichtingen te voldoen, speelt daarom -hoe hard het misschien ook klinkt- geen rol bij de vraag of een schuld had moeten worden overgenomen.
6.1.4.
De rechtbank wijst er daarbij op dat eisers, zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor hen heeft, niet kampen met de incassomaatregelen waar andere ouders met private schulden wel mee kampen. Voor deze laatsten is deze regeling bedoeld. Overigens worden hun schulden dan niet per se helemaal overgenomen, maar enkel het opeisbare deel van de schuld. Dat deze specifieke regeling niet op eisers van toepassing is, betekent niet dat zij geen aanspraak hebben op ruimhartig herstel van hun schade. Daarvoor gelden echter andere regelingen.
7. Dat in dit geval de geldlening moet blijken uit een notariële akte of rechterlijke uitspraak, is een voorwaarde die de minister mag stellen. Hoewel de rechtbank inziet dat het stellen van deze voorwaarden voor eisers onrechtvaardig voelt, geldt deze voorwaarde voor iedereen en ook voor eisers. Het vereiste van een notariële akte (of rechterlijke uitspraak) is vastgelegd in de Wet hersteloperatie toeslagen. Dat is een wet in formele zin. Het zogenoemde toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat de rechter een wettelijke bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank kan dan alleen oordelen dat de toepassing van een wettelijk vereiste in een individueel geval achterwege moet blijven, als er sprake is van bijzondere omstandigheden. [3] Het moet dan gaan om een bijzondere omstandigheid die de wetgever bij de totstandbrenging van de wettelijke bepaling niet heeft verdisconteerd in zijn afweging. De rechtbank oordeelt dat deze bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen, omdat de wetgever juist bewust heeft gekozen voor het stellen van de eis van een notariële akte in de Wet hersteloperatie toeslagen.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende heeft uitgelegd dat hier sprake is van ‘informele schulden’. In het bestreden besluit staat vermeld dat de geldschulden worden beschouwd als informele schulden. Verweerder heeft toegelicht dat dit schulden zijn die niet zijn ontstaan door rechtshandelingen van de schuldeisers (in dit geval [bedrijf] B.V.) die zijn verricht in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit staat ook zo in de memorie van toelichting bij de Wet hersteloperatie toeslagen. [4] Van een dergelijke situatie is hier sprake. Uit de stukken blijkt namelijk dat [bedrijf] B.V. als hoofdactiviteit heeft ‘projectontwikkeling en huisvesting’. Kredietverlening hoort hier niet bij. Eisers stelling dat de term ‘informele schuld’ alleen betrekking heeft op van familie en/of vrienden geleend geld, slaagt gelet op de hiervoor gegeven uitleg dan ook niet. Dat wat de minister heeft gesteld over de Wet op het financieel toezicht -en wat eisers hier tegenover stellen- laat de rechtbank buiten beschouwing. Uit het voorgaande blijkt voldoende dat de schulden niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor overname ervan.
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de minister in de door eisers genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen en de private schulden over te nemen. De rechtbank beoordeelt of de minister ten tijde van de beslissing op bezwaar de juiste keuze heeft gemaakt om de hardheidsclausule niet toe te passen. De vraag die daarvoor moet worden beantwoord is of op 30 juni 2023 sprake was van een bijzondere situatie op grond waarvan toepassing van de regels onevenredig nadeel voor eisers zou opleveren. Het beoordelingsmoment is dus het moment van de beslissing op bezwaar en niet -zoals eisers stellen- het moment van het aangaan van de schulden. Dat eisers de lening moesten aangaan om aan hun financiële verplichtingen te voldoen, is geen bijzondere omstandigheid. Zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor eisers heeft, speelt dit bij meerdere gedupeerden. De situatie van eisers onderscheidt zich niet van die van andere gedupeerden die ook niet aan de wettelijke voorwaarden voor overname van een schuld voldoen. Verder is niet gebleken dat eisers ten tijde van de beslissing op bezwaar in een dermate bijzondere situatie verkeerden dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Daarbij is relevant dat de gemachtigde van eisers op de zitting een overzicht hebben gegeven van schulden bij de Belastingdienst/Toeslagen die vóór de beslissing op bezwaar zijn kwijtgescholden. Van een financiële noodsituatie ten tijde van de beslissing op bezwaar is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 43-45.
2.Op grond van artikel 7:129e van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) en de uitspraak van deze rechtbank van 24 april 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:1899).
4.Zie de hiervoor onder voetnoot 1. aangehaalde Kamerstukken.