ECLI:NL:RBMNE:2023:6685

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
23/2778
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot overname van private schulden van gedupeerden in de kinderopvangtoeslagenaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de Minister van Financiën om zijn private schulden over te nemen, beoordeeld. Eiser, die als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire is aangemerkt, had een aanvraag ingediend voor de overname van zijn schulden, maar deze werd afgewezen met een besluit van 5 december 2022. De minister handhaafde deze afwijzing in een bestreden besluit van 10 mei 2023. De rechtbank behandelde de zaak op 23 november 2023, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigden van de minister aanwezig waren.

Eiser had een schuld van € 14.626,88 aan een schuldeiser, maar de minister stelde dat deze schuld niet voor vergoeding in aanmerking kwam omdat deze niet voor 1 juni 2021 was opgeëist. Eiser betoogde dat er een afspraak was gemaakt in januari 2017, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de schuld opeisbaar was geworden. De rechtbank concludeerde dat de minister de private schulden van eiser terecht niet had overgenomen, omdat er geen sprake was van een opeisbare vordering.

De rechtbank oordeelde echter dat de minister de hoorplicht had geschonden, omdat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord tijdens de bezwaarprocedure. Ondanks deze schending, oordeelde de rechtbank dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij de kans had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat de minister het griffierecht en de proceskosten aan eiser moest vergoeden. De totale vergoeding voor proceskosten bedroeg € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2778

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.J.L.H. Oomen),
en

de Minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: V.N. Giang en mr. M.P. van der Eerden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister om de private schulden van eiser, als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire over te nemen.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 5 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 mei 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. Hij heeft aan Sociale banken Nederland (SBN) een lijst van schulden verstrekt. Daarop staat dat eiser (onder andere) een schuld van € 14.626,88 heeft aan [schuldeiser] (de schuldeiser).
2.1.
De minister heeft deze aanvraag afgewezen en overwogen dat de schuld niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze niet voor 1 juni 2021 is opgeëist. Uit de gemaakte afspraak tussen de schuldeiser en eiser blijkt dat er geen sprake is van een concrete terugbetalingsverplichting, laat staan dat er een terugbetalingsverplichting is die eiser niet tijdig is nagekomen.
2.2.
Eiser betoogt in beroep dat er in januari 2017 is afgesproken dat de uit te voeren werkzaamheden konden leiden tot een latere betaling omdat eiser krap bij kas zat. Dit betekent volgens eiser echter niet dat er een
no cure no payovereenkomst is afgesloten. Volgens eiser is de afspraak gemaakt op 18 januari 2017 en is de vordering ontstaan tussen 2017 t/m 2019. Dit betekent dat de vordering in die periode opeisbaar is geworden. Het gedogen van de schuldeiser om de vordering later te betalen, betekent volgens eiser niet dat de vordering niet opeisbaar is geworden. Het oordeel van de minister is volgens eiser gebaseerd op onjuiste feiten en bovendien handelt de minister in strijd met de hoorplicht door eiser niet te horen in bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

Welk bestuursorgaan is bevoegd?
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de Minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat.
Verweerschrift niet tijdig overgelegd.
4. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting zijn standpunt dat het verweerschrift niet tijdig is opgestuurd en het toelaten daarvan in strijd is met artikel 8:42 en 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegelicht. Hij heeft zijn standpunt dat het verweerschrift buiten de stukken moet worden gelaten ingetrokken, maar de rechtbank wel verzocht hier een opmerking over te maken omdat hij vindt dat belanghebbenden door de late inzending van stukken door bestuursorganen worden benadeeld.
5. Zoals de rechtbank op de zitting met partijen heeft besproken heeft de minister het verweerschrift tijdig, dat wil zeggen binnen de bij brief van 9 oktober 2023 gegeven termijn aan de rechtbank gestuurd. Eisers gemachtigde heeft hierop schriftelijk gereageerd en er ook overigens blijk van gegeven dat hij zich goed op de zitting heeft kunnen voorbereiden. Er is geen sprake van overschrijding van een wettelijke termijn en ook niet van schending van de goede procesorde.
Had de minister de schuld moeten overnemen?
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister de private schulden van eiser terecht niet heeft overgenomen en dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet voldoende duidelijk is geworden of de schuld van eiser opeisbaar is geworden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Uit de memorie van toelichting van de Wet hersteloperatie toeslagen (de Wht) volgt dat het doel van de regeling voor het overnemen voor private schulden bedoeld is om openstaande betalingsachterstanden op geldschulden van gedupeerden over te nemen. Het heeft niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [1] De regeling ziet dus niet op een situatie zoals die van eiser, waarbij er geen sprake is van een opeisbare vordering.
6.2.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de schuldeiser in de periode tussen januari 2017 en 2019 werkzaamheden heeft verricht voor eiser. Verder is er een bevestiging van de – naar eiser stelt: eerder gemaakte – afspraak overgelegd van 5 februari 2022. Hieruit blijkt dat een opdracht is overeengekomen tussen de schuldeiser en eiser en dat de schuldeiser eiser zal bijstaan ten aanzien van de problematiek rondom de toeslagenaffaire. Verder is in de bevestiging een globaal overzicht gegeven van de verrichte werkzaamheden, het aantal uur en het uurtarief. In deze bevestiging zijn er verder geen afspraken gemaakt over de terugbetaling, de opeisbaarheid van de vordering of de terugbetalingsachterstanden. Ook zijn er geen andere documenten of facturen overgelegd waaruit blijkt wanneer de vordering is opgeëist of dat er sprake is geweest van opeisbaarheid op enig moment. Verder is ook niet duidelijk of de schuldeiser stappen heeft ondernomen om de vordering op te eisen. Hierdoor is niet duidelijk of de schuld binnen de referteperiode, namelijk voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Het lag op de weg van eiser om dit te onderbouwen. Hier is eiser niet in geslaagd. De stelling van eiser dat de vordering in de periode tussen 2017 en 2019 opeisbaar is geworden, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat eiser op de zitting zelf heeft verklaard dat hij pas sinds een jaar op de hoogte is van de schuld die hij aan de schuldeiser moet betalen. Hiermee voldoet eiser niet aan het dwingendrechtelijke karakter van artikel 4.1, tweede lid, onder b van de Wht en komt de schuld niet voor overname in aanmerking.
6.3.
Omdat de vordering van eiser niet opeisbaar is geworden, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of er sprake is van achterstallige betalingen.
Is de hoorplicht geschonden?
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Daartoe overweegt de rechtbank dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [2] De minister heeft eiser tijdens de bezwaarschriftprocedure niet gewezen op zijn recht om te worden gehoord en hij heeft eiser ook niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De minister heeft in het bestreden besluit van 10 mei 2023 enkel overwogen dat eiser niet heeft aangegeven gebruik te willen maken van een hoorzitting. De rechtbank stelt vast dat de minister door deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke gevolgen aan deze schending moeten worden verbonden.
7.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Eiser heeft namelijk aangegeven dat hij geen andere bewijsstukken heeft dan de stukken die hij reeds heeft overgelegd om aan te tonen dat vordering is opgeëist. Ook heeft eiser in beroep en op de zitting de gelegenheid gekregen om naar voren naar brengen wat hij tijdens de bezwaarprocedure niet naar voren heeft gebracht. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Omdat er sprake is van een gebrek in de bezwaarprocedure bepaalt de rechtbank wel dat de minister de proceskosten en het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De minister moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 44.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1478).