ECLI:NL:RBMNE:2023:6630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
22/5445
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsom in bestuursrechtelijke zaak over recreatiewoningen

In deze zaak gaat het om de invordering van een verbeurde dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Eiser, eigenaar van een verblijfsrecreatieterrein, heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom die hem gelastte om het aantal recreatiewoningen terug te brengen van 35 naar 31. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser heeft in het verleden meerdere procedures gevoerd tegen de last onder dwangsom, maar zijn hoger beroep is ongegrond verklaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het college heeft vervolgens overgegaan tot invordering van de dwangsom, wat eiser heeft bestreden.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het college voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd is. Eiser heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder onduidelijkheid over de recreatiewoningen en vermeende vooringenomenheid van het college. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze gronden niet leiden tot de conclusie dat er geen overtreding is gepleegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de aanvraag van een tijdelijke omgevingsvergunning door eiser geen bijzondere omstandigheid vormt om van invordering af te zien.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de invordering van de dwangsom door het college rechtmatig is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5445

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. M. Gideonse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest(het college)
(gemachtigde: P.S. Dijkstra).

Inleiding

1. Eiser is sinds 2015 eigenaar van het aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] gelegen verblijfsrecreatieterrein. Op het perceel staan recreatiewoningen. [bedrijf] B.V. heeft dit terrein geëxploiteerd en de recreatiewoningen verhuurd maar is op 22 december 2020 gefailleerd. Eiser heeft het verblijfsrecreatieterrein inmiddels verkocht.
1.1.
Op grond van het bestemmingsplan ‘‘ [bestemmingsplan] ’’ heeft het perceel de bestemming ‘‘Bos-Tuin’’ en ‘‘Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis’’. In strijd met het bestemmingsplan staan vier recreatiewoningen geheel of gedeeltelijk op gronden met de bestemming ‘‘Bos-Tuin’’. Binnen de bestemming ‘‘Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis’’ zijn maximaal 31 recreatiewoningen toegestaan.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het college eiser gelast om voor 1 augustus 2020 het aantal recreatiewoningen, gelegen binnen de bestemming ‘‘Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis’’, terug te brengen van 35 naar 31. Als dit niet tijdig gebeurt, verbeurt eiser een eenmalige dwangsom van € 25.000,-.
1.3.
Eiser heeft tegen deze last onder dwangsom bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De last onder dwangsom heeft geleid tot een procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 30 juni 2021 is het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en is de uitspraak van deze rechtbank van 8 maart 2021 bevestigd. [1] De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft de begunstigingstermijn verlengd tot
11 augustus 2021.
1.4.
Het college is in het besluit van 20 mei 2022 (de invorderingsbeschikking) overgegaan tot de invordering van de volgens het college verbeurde dwangsom.
1.5.
Met de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2022 (het bestreden besluit) is het college bij de invorderingsbeschikking gebleven en is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordelingskader

2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. [2] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3. Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd of eiser geen overtreder is. [3]

Beoordeling door de rechtbank

4. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser voert aan dat het college in het primaire besluit niet is ingegaan op de zienswijze die hij heeft ingediend tegen het voornemen van het college om een invorderingsbesluit te nemen. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De rechtbank toetst de beslissing op bezwaar en constateert dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat het college heeft overgenomen en ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, uitgebreid op de zienswijze van eiser is ingegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat de telling van 35 recreatiewoningen in het controlerapport van 3 december 2021 onjuist is omdat de woningen met de nummers 18 tot en met 21 niet als recreatiewoningen dienen te worden aangemerkt. Volgens eiser zijn deze objecten gerealiseerd met het oogmerk van reguliere, niet-recreatieve bewoning en zijn deze objecten ook als zodanig gebruikt. Hierdoor is er volgens eiser geen overtreding en is de last onder dwangsom niet verbeurd.
7. De rechtbank stelt vast dat het begrip recreatiewoning in artikel 1, lid 1.101 van de regels van het bestemmingsplan is gedefinieerd. Onder het begrip recreatiewoning wordt verstaan: een gebouw of een gedeelte van een gebouw, geen woonkeet en geen stacaravan of een ander bouwwerk op wielen zijnde, dat uitsluitend één woning bevat, niet voor permanente bewoning bestemd is en dat gedurende het hele jaar gebruikt wordt voor verblijfsrecreatieve doeleinden. Hieronder worden niet verstaan groepsaccommodaties, zoals kampeerboerderijen en jeugdherbergen. De objecten voldoen aan de omschrijving van dit begrip. Volgens het bestemmingsplan zijn de objecten niet voor permanente bewoning bestemd. Dat de objecten in strijd met het bestemmingsplan zijn gebruikt voor permanente bewoning maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen sprake is van recreatiewoningen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Door eiser is ook aangevoerd dat het onduidelijk is welke recreatiewoningen door het college zijn bedoeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk in de last omschreven dat het gaat om de recreatiewoningen gelegen binnen de bestemming ‘‘Recreatie-Verblijfsrecreatie-Jachthuis’’. De last is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onduidelijk omschreven. Ook bevat het constateringsrapport van 3 december 2021 een duidelijk kaartje waarop de getelde 35 recreatiewoningen duidelijk zichtbaar zijn gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser deze grond al eerder in de procedure tegen de last onder dwangsom kunnen aanvoeren. Voor zover de last onduidelijk was, had dit tegen de last onder dwangsom aangevoerd kunnen worden. Deze grond kan bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat evident is dat er geen overtreding is gepleegd en of eiser geen overtreder is. De rechtbank zal deze grond in deze procedure inhoudelijk niet beoordelen.
9. Eiser voert aan dat het college eerder nog bereid was om 35 recreatiewoningen mogelijk te maken, onder de voorwaarde dat geen sprake is van niet-recreatief gebruik. De rechtbank constateert dat deze grond al eerder is beoordeeld in het kader van de procedure tegen de last onder dwangsom door de Afdeling. [4] Gelet hierop kan de rechtbank niet aan een inhoudelijke behandeling van deze grond toekomen.
10. Eiser meent dat er bij het college sprake is van vooringenomenheid als gevolg van het niet-recreatieve verblijf door de burgermeester op het recreatiepark en dat dit een reden is geweest voor het college om tot handhavend optreden over te gaan.
11. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser deze grond over de rol van de burgermeester al eerder naar voren kunnen brengen in de procedure tegen de last onder dwangsom. Deze grond kan bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat evident is dat er geen overtreding is gepleegd en of eiser geen overtreder is. De rechtbank zal deze grond in deze procedure inhoudelijk niet beoordelen.
12. Eiser voert aan dat een tijdelijke omgevingsvergunning is aangevraagd om grote financiële schade te voorkomen. De aangevraagde omgevingsvergunning is echter door het college geweigerd. Eiser wijst er daarbij op dat dit besluit nog niet onherroepelijk is omdat een hoger beroepsprocedure aanhangig is. Zolang de uitkomst van deze procedure niet duidelijk is, is het volgens eiser onredelijk om tot invordering over te gaan.
13. Dat eiser – al dan niet binnen de begunstigingstermijn – een omgevingsvergunning heeft aangevraagd en er daarmee concreet zicht op legalisatie bestond, is geen bijzondere omstandigheid om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. [5] Zelfs al zou op het moment van het nemen van de invorderingsbeschikking de overtreding zijn gelegaliseerd door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning dan is dat volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid om van invordering van een verbeurde dwangsom af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser voert aan dat er een bijzondere omstandigheid is die ertoe noopt dat van invordering moet worden afgezien. Volgens eiser meet het college met twee maten omdat het college voor een concurrent van eiser andere afwegingen lijkt te maken dan in het geval van eiser. Het gaat om de opvang en huisvesting van vluchtelingen en statushouders op een locatie die braak ligt en op dit moment niet levensvatbaar lijkt als recreatiepark aan de [adres 2] in [vestigingsplaats] . Volgens eiser handelt het college hierdoor in strijd met het verbod van willekeur.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd toegelicht waarom het college in dit geval anders handelt. De rechtbank licht dit hierna toe.
16. In het verweerschrift is door het college toegelicht dat in 2019 Samen Thuis Vastgoedontwikkeling namens de eigenaar van het desbetreffende recreatiepark een vooroverlegplan heeft ingediend. Volgens het college is het vooroverlegplan de basis geweest voor het besluit van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht van 20 december 2022 om een ontheffing te verlenen van de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht ten behoeve van de tijdelijke opvang van Oekraïense vluchtelingen en van statushouders aan de [adres 2] in [vestigingsplaats] . Door deze provinciale ontheffing onderscheidt het recreatiepark zich volgens het college van het recreatiepark van eiser. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is er hierdoor geen sprake van willekeur. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser voert verder nog aan dat het aan het college te wijten is dat een dwangsom is verbeurd en dat dit een bijzondere omstandigheid is waardoor van invordering moet worden afgezien. Eiser heeft een aanvraag om een tijdelijke omgevingsvergunning ingediend voor een uitbreiding van het aantal recreatiewoningen van 31 naar 35. Het college heeft deze aanvraag geweigerd.
18. Zoals de rechtbank in overweging 13 heeft overwogen, brengt de aanvraag van een omgevingsvergunning niet mee dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien. Het feit dat het college de aanvraag heeft afgewezen, staat niet aan invordering van de reeds verbeurde dwangsom in de weg. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen bijzondere omstandigheid die aan invordering in de weg staat. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2023. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1307.
2.Uitspraak van de ABRvS van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
3.Uitspraak van de ABRvS van 27 februari 2019: ECLI:NL:RVS:2019:466.
4.Uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1307, r.o. 9.1.
5.Uitspraak van de ABRvS van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2686 en de uitspraak van de ABRvS van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1945.