ECLI:NL:RBMNE:2023:6497

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
UTR 22/5454
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake verhuisaangifte in Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft eiseres op 5 mei 2022 een verhuisaangifte gedaan, waarbij zij verzocht om inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) per 1 november 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft echter het bezwaar van eiseres tegen de inschrijving per 1 mei 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 13 oktober 2023 geoordeeld dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank concludeert dat de verhuisaangifte van eiseres niet volledig is ingewilligd, omdat zij met terugwerkende kracht ingeschreven wilde worden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij zij zelf in de zaak heeft voorzien. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: A. Stokhof),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, het college

(gemachtigde: mr. R. Ahmed).

Inleiding

1. Eiseres heeft op 5 mei 2022 een verhuisaangifte gedaan. Bij brief van 18 mei 2022 heeft het college eiseres bericht dat zij staat ingeschreven in de Basisregistratie personen met ingang van 1 mei 2022.
1.1.
Met het bestreden besluit van 20 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college. De gemachtigde van eiseres heeft deelgenomen via een online videoverbinding.

Totstandkoming van het besluit

Eerdere aanvraag van 4 november 2021
2. Op 4 november 2021 heeft eiseres via DigiD verhuisaangifte gedaan om per 1 november 2021 met een woonadres ingeschreven te worden in de Basisregistratie personen (Brp) op de [adres] in [woonplaats]. Dit betreft kamerbewoning. Bij besluit van 24 januari 2022 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat geen gehoor is gegeven aan het verzoek om een huurovereenkomst te overleggen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 maart 2022 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 augustus 2022 [1] heeft deze rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Kort gezegd komt deze uitspraak er op neer dat de rechtbank van oordeel is dat het college voor de inschrijving om een huurovereenkomst heeft mogen vragen.
Huidige aanvraag
3. Op 5 mei 2022 heeft eiseres via DigiD wederom een verhuisaangifte gedaan om ingeschreven te worden op de [adres] in [woonplaats] en heeft zij ter ondersteuning van deze aangifte een huurovereenkomst overgelegd. Bij brief van 18 mei 2022 heeft het college eiseres geïnformeerd dat zij per 1 mei 2022 op dit adres staat geregistreerd in de Brp. Op 7 juni 2022 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Zij verzoekt het college om haar per 1 november 2021 in de Brp te registreren. Ook is een bewonersverklaring overgelegd waaruit blijkt dat eiseres per 1 november 2021 de beschikking heeft gekregen over de woonruimte op het adres [adres] in [woonplaats]. Zij heeft haar verhuizing reeds gemeld in november 2021. Door het niet registreren van haar verhuizing in de Brp per 1 november 2021 zijn allerlei problemen ontstaan. De problemen bestaan onder meer uit het mislopen van toeslagen. Daarnaast wordt de inschrijving van een nieuwe huurder op het oude adres verhinderd waarvoor zij aansprakelijk wordt gehouden.
Bestreden besluit
4. Bij het bestreden besluit is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De verhuisaangifte waarin een verhuisdatum staat vermeld van 1 mei 2022, is ingewilligd. Eiseres is immers per 1 mei 2022 ingeschreven in de Brp. Op grond van artikel 2.60, aanhef en onder a, van de Wet Brp wordt een ingewilligde verhuisaangifte niet gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb. Het gevolg daarvan is dat het bezwaarschrift niet- ontvankelijk is, omdat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het belang dat eiseres heeft bij de registratie van haar verhuizing per 1 november 2021 is aan de orde geweest in de eerdere bezwaar- en beroepsprocedure. Bij de hiervoor onder 2. genoemde uitspraak van 26 augustus 2022 is dat beroep door deze rechtbank ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen geen rechtsmiddelen ingesteld. Daarnaast heeft eiseres geen rechtstreeks betrokken belang bij een inschrijving in het Brp per 1 november 2021. Het mislopen van toeslagen kan niet als een dergelijk belang worden aangemerkt.
5. Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat er geen sprake is van besluit waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college had het bezwaar ongegrond moeten verklaren. Dit betekent dat het college eiseres terecht heeft ingeschreven met ingang 1 mei 2022
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De rechtbank stelt vast dat het college vindt dat, omdat de verhuisaangifte is ingewilligd er geen sprake is van een besluit waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het college verwijst daartoe naar artikel 2.60, aanhef en onder a, van de Wet Brp. In dat artikel staat dat indien geen of slechts ten dele gevolg wordt gegeven aan een verhuisaangifte, de beslissing op de aangifte gelijkgesteld wordt met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de verhuisaangifte van eiseres van 5 mei 2022 staat weliswaar vermeld dat zij met ingang van 1 mei 2022 ingeschreven wil worden op het adres [adres] in [woonplaats], maar uit de bewonersverklaring van 3 mei 2022, de begeleidende mail van de gemachtigde van eiseres blijkt duidelijk dat zij met ingang van 1 november 2021 ingeschreven had willen worden. In het bezwaarschrift herhaalt eiseres dat zij met ingang van 1 november 2021 ingeschreven wil worden. Niet is betwist dat het systeem waarin eiseres op 5 mei 2022 aangifte heeft gedaan niet een datum toelaat eerder dan 1 mei 2022. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook slechts ten dele gevolg gegeven aan de verhuisaangifte van eiseres. De uitkomst van de inschrijving is immers niet wat ze had willen bereiken en daarom is geen sprake van een inwilligend besluit. De brief van het college van 18 mei 2022 moet daarom aangemerkt worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar gemaakt kon worden. Het college heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
9. De vraag is vervolgens of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016 [2] , staat voorop dat de rechter bij de beslissing tot het zelf in de zaak voorzien de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. Zelf in de zaak voorzien is onder meer mogelijk in gevallen waarin het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dus een inhoudelijke beslissing van het bezwaar ten onrechte achterwege is gebleven indien het gaat om een gebonden besluit.
10. Het besluit op grond van artikel 2.20 van de Wet Brp waarbij het gaat om de ingangsdatum van een inschrijving betreft een besluit waarbij het college uitsluitend een beoordeling geeft over de feiten. Het betreft, anders dan eiseres stelt, geen besluit waarbij het college een belangenafweging moet maken. [3]
11. De rechtbank moet een oordeel geven over de beslissing op de verhuisaangifte die op 5 mei 2022 is ingediend De vraag is of het college eiseres terecht met ingang van 1 mei 2022 heeft ingeschreven op het adres [adres] en niet per 1 november 2021, de datum waarop eiseres stelt dat zij daar woonde.
12. Uit artikel 2.20, derde lid, van de Wet Brp volgt dat het niet mogelijk is om personen met terugwerkende kracht in te schrijven. In artikel 2.20, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Brp staat vermeld dat als datum van adreswijziging wordt opgenomen de in de aangifte vermelde datum van adreswijziging, als tijdig aangifte is gedaan. Op grond van artikel 2.39, tweede lid, van de Wet Brp doet de ingezetene niet eerder dan vier weken voor de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging aangifte. Er vanuit gaande dat eiseres met haar aangifte heeft verzocht om per datum van 1 november 2021 ingeschreven te worden op het adres [adres] in [woonplaats], heeft zij met de aangifte van 5 mei 2022 niet tijdig aangifte gedaan. Eiseres verwijst in dit verband nog naar haar eerdere aangifte van 1 november 2021. Deze aanvraag is evenwel afgedaan met een besluit tot buitenbehandelingstelling. Dit besluit staat na een bezwaar- en beroepsprocedure in rechte vast. Voor de vraag of eiseres tijdig aangifte heeft gedaan, komt aan deze eerder gedane aangifte geen betekenis toe. In de eerdere procedure is verder aan de orde geweest of in het kader van haar inschrijving al dan niet van eiseres om een huurovereenkomst kon worden gevraagd. Deze vraag is bevestigend beantwoord en deze discussie kan niet worden over gedaan. De omstandigheid dat van de kant van het college aan eiseres op enig moment het advies is gegeven om een nieuwe verhuisaangifte te doen en niet - zoals de gemachtigde van eiseres dit had gewild – het advies om alsnog een huurovereenkomst over te leggen, is voor de uitkomst van de huidige procedure van geen betekenis. De huurovereenkomst had overigens al voor de eerdere buitenbehandelingstelling moeten zijn overgelegd. De beroepsgronden die hierop betrekking hebben, slagen niet.
13. Artikel 2.39, tweede lid, van de Wet Brp in combinatie met artikel 2.20, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Brp biedt wel voldoende grondslag voor de inschrijfdatum van 1 mei 2022. Het college had het bezwaar ongegrond moeten verklaren. De omstandigheid dat eiseres door haar inschrijving per 1 mei 2022 problemen ondervindt met haar vorige huurbaas en haar toeslagen, zijn geen omstandigheden op grond waarvan het college tot een andere beslissing had kunnen komen.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op het voorgaande heeft het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en had het college, gelet op het voorgaande, het bezwaar ongegrond moeten verklaren. De rechtbank ziet aanleiding om in het kader van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Omdat de rechtbank zelf in de zaak voorziet en het bezwaar ongegrond verklaart, hoeft het college geen nieuw besluit te nemen.
15. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-).
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.