4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt vooraf op dat een zaak als deze geen goede uitkomst kan hebben. Zowel voor [slachtoffer] , het slachtoffer, als voor verdachte, zullen de gevolgen in alle gevallen immens blijven. Voor het slachtoffer zijn dat de ernstige lichamelijke gevolgen en het psychische leed dat zij ten gevolge van het ongeval heeft opgelopen. Voor verdachte is dat het besef dat hij in ieder geval volgens normaal spraakgebruik verantwoordelijk is voor het ongeval en daarmee voor het blijvende leed van het slachtoffer. Daarover bestaat geen discussie. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte strafrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.
De rechtbank concludeert dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, omdat zijn rijgedrag niet kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend. Dat betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het primair aan hem ten laste gelegde feit.
Op basis van de redengevende feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn gedragingen een gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals subsidiair aan hem ten laste gelegd.
De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze conclusie is gekomen.
De rechtbank heeft de volgende wettige bewijsmiddelen gebruikt.
In het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse staat – voor zover van belang – het volgende:
Op 19 april 2022 omstreeks 18.10 uur, heeft er een ongeval plaatsgevonden op de Rijksweg A27 te Utrecht. Hierbij waren een bedrijfsauto, hierna te noemen de DAF, met daaraan gekoppeld een aanhangwagen (oplegger) en twee personenauto's betrokken, hierna te noemen de Peugeot en de Land Rover. Alle betrokken bestuurders reden op de Rijksweg A27 komende uit de richting van knooppunt Lunetten en gaande in de richting van knooppunt Rijnsweerd. De bestuurder van de DAF reed op rijstrook 3 en verplaatste het samenstel naar rijstrook 6. Op rijstrook 6 reed de bestuurster van de Peugeot. Ter hoogte van hectometerpaal 77,6 raakte de rechtervoorzijde van de DAF de Peugeot. De Peugeot is vervolgens om de voorzijde van de DAF geroteerd en vervolgens achteruit tegen de Land Rover, welke op rijstrook 1 reed, gebotst. De Land Rover is daarna tegen een barrière welke tussen de twee rijbanen was geplaatst gebotst en verderop op rijstrook 1 tot stilstand gekomen. De Peugeot is op de rijstroken 2 en 3 tot stilstand gekomen.De bestuurster van de Peugeot is na reanimatie met hoofdletsel vervoerd naar een ziekenhuis.
Wij hebben camerabeelden ontvangen waarop het ongeval te zien was. Deze camerabeelden waren gemaakt door een dashcam in een voertuig welke achter het samenstel reed.Op afbeeldingen 46 en 47 is het volgende te zien: De DAF met oplegger wisselt in één vloeiende beweging van rijstrook 3 naar rijstrook 6.Als we de afstanden tussen de bandensporen op rijstrook 6 en de eindpositie van de DAF vergelijken met de data uit de tachograaf, dan kan geconcludeerd worden dat de bestuurder van de DAF voorafgaande aan de aanrijding niet had geremd.
Verdachte heeft ter zitting – voor zover van belang – het volgende verklaard:
Ik ben als bestuurder van een vrachtwagen (DAF) betrokken geweest bij het ongeluk. Bij het wisselen van rijstrook 5 naar rijstrook 6 heb ik die personenauto (Peugeot) niet gezien.
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, moet het ongeval zijn te wijten aan schuld van de verdachte in juridische zin. Er bestaan verschillende gradaties van een dergelijke vorm van schuld. De lichtste vorm is een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid en/of onachtzaamheid, daarna volgen zeer onvoorzichtig/onoplettend en roekeloos rijgedrag.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raadgaat het bij de vaststelling of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 om het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het vereiste van aanmerkelijke schuld. Een enkel moment van onoplettendheid is in beginsel ook niet voldoende om hiervan te spreken. Ook is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Vrijspraak artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Vast staat dat de vrachtwagen van verdachte en de personenauto van het slachtoffer met elkaar in botsing zijn gekomen, terwijl verdachte met zijn vrachtwagen wisselde van rijstrook 5 naar rijstrook 6. Dat betekent dat verdachte met zijn vrachtwagen tijdens de uitvoering van een bijzondere manoeuvre geen voorrang heeft verleend aan de personenauto van het slachtoffer. Dat is een verkeersfout.
De wisseling van rijstrook 5 naar 6 was het slotstuk van een langere baanwisseling van rijstrook 3 naar rijstrook 6. Verdachte heeft verklaard dat hij bij het wisselen van elke rijstrook heeft gekeken of de weg naast hem vrij was. Verdachte heeft ondanks het kijken de auto van het slachtoffer niet gezien.
De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte niet goed heeft gekeken. Zij acht niet onwaarschijnlijk dat de auto van het slachtoffer gedurende de gehele rijstrookwisseling, dus ook gedurende de wisseling van rijstrook 5 naar rijstrook 6, in de dode hoek van verdachte heeft gezeten. Dat is het scenario dat deskundige [deskundige] in zijn rapport heeft beschreven en als meest waarschijnlijk heeft aangenomen.
Dit scenario doet zicht alleen voor als beide voertuigen met gelijke of nagenoeg gelijke snelheid hebben gereden. Dat deze snelheid gelijk of nagenoeg gelijk was, is ook de inschatting van deskundigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . De deskundigen zijn het erover eens dat de auto van het slachtoffer alleen uit de dode hoek van verdachte zou zijn gekomen, als verdachte met zijn vrachtwagen had geremd, dan wel het slachtoffer met haar auto had versneld. Dat is niet gebeurd, zodat verdachte de auto van het slachtoffer ook bij goed kijken niet had kunnen zien, of pas zodanig laat dat een ongeval niet meer te voorkomen was.
In dat kader speelt de vraag of het verwijtbaar is dat verdachte de rijstrookwisseling van rijstrook 3 naar 6 in één vloeiende beweging heeft uitgevoerd. Deskundige [deskundige] heeft in zijn conclusie gewezen op de rijprocedure C van het CBR, dat voorschrijft dat het zijdelings verplaatsen naar één of meerdere rijstroken steeds strook voor strook moet plaatsvinden en dat per rijstrook enige tijd rechtuit gereden moet worden. Dit is slechts een advies en geen verplichting. De deskundige [verbalisant 2] heeft ter zitting gezegd dat het aan de chauffeur is om, afhankelijk van de verkeerssituatie, te bepalen of die rijprocedure moet worden opgevolgd dan wel of hij daarvan kan afwijken. Of het onverstandig is om hiervan af te wijken, hangt onder meer af van de drukte van het verkeer.
Deskundige [deskundige] concludeert aan de hand van de camerabeelden dat het verkeersbeeld ten tijde van het ongeval rustig was. Afgezien van de auto van het slachtoffer, bevond zich bij het ingaan van de rijstrookwisseling geen voertuig naast hem. Ook concludeert deskundige [deskundige] op basis van de camerabeelden, dat verdachte per rijstrookwisseling ongeveer 5 seconden de tijd heeft genomen. In die 5 seconden zou hij voldoende tijd moeten hebben gehad om zich ervan te vergewissen of hij zonder hinder kon wisselen van rijstrook. Het was bij dit rustige verkeersbeeld volgens deskundige [deskundige] niet noodzakelijk snelheid te verminderen.
Deskundigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben ter zitting verklaard dat zij het onvoorzichtig vinden dat verdachte de rijstrookwisseling in één vloeiende beweging heeft gemaakt. Anders dan verdachte heeft gedaan, zouden zij de cruisecontrol tijdens deze manoeuvre hebben uitgezet. Met een kleine vermindering van de snelheid, zou verdachte zijn zichtveld vanuit de vrachtwagen daarmee hebben kunnen veranderen, waardoor hij had kunnen nagaan of er niemand in zijn dode hoek reed.
Ook als de rechtbank deskundigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt in het standpunt dat verdachte op deze wijze onvoorzichtig heeft gehandeld, dan nog acht zij dit onvoldoende voor strafrechtelijke verwijtbaarheid in de zin van artikel 6 van de Wegensverkeerswet 1994. Zoals eerder aangegeven is daarvoor op zijn minst aanmerkelijke onvoorzichtigheid vereist. Daarvan is gelet op het rustige verkeersbeeld ten tijde van het ongeval geen sprake.
Voor een aanmerkelijk mate van verwijtbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank ook niet redengevend dat verdachte het gordijn van de voorruit deels naar beneden had gerold. Dit had hij bewust gedaan, omdat anders de zon in zijn ogen zou schijnen. Dit had echter tot gevolg dat het zicht in zijn vooruitkijkspiegel was beperkt. Deskundigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben aanvankelijk geconcludeerd dat verdachte de auto van het slachtoffer mogelijk wel in de vooruitkijkspiegel had kunnen zien toen hij op rijstrook 5 reed, als het zicht in deze spiegel niet was beperkt. In de tenlastelegging is dat ook als belastende omstandigheid opgenomen. Deskundige [deskundige] heeft echter geconcludeerd dat de vooruitkijkspiegel geen zicht geeft op het rechtsgelegen wegdek. Ter zitting hebben deskundigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] daarop hun eigen conclusie genuanceerd. Zij hebben verklaard dat zij het zicht in deze spiegel in hun analyse statisch, dus vanuit stilstand, hebben bepaald. Een dergelijke bepaling is niet altijd realistisch, zo hebben zij zelf aangegeven. In de praktijk heb je als bestuurder immers minder bewegingsmogelijkheden. De rechtbank verbindt daarom aan het beperkte zicht in deze spiegel geen conclusie. Verder is niet gebleken dat de spiegelafstelling onjuist was of dat de voorwerpen die tegen de voorruit waren bevestigd het zicht zodanig hebben belemmerd dat dit heeft bijgedragen aan het ongeval.
De rechtbank concludeert dat naast dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan het slachtoffer, niet is gebleken van andere verkeersfouten en/of verwijtbare gedragingen die relevant zijn geweest voor het veroorzaken van het verkeersongeval. Het niet verlenen van voorrang aan het slachtoffer kan gelet op alle omstandigheden van het geval dan ook niet worden aangemerkt als een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank acht het onder primair ten laste gelegde feit daarom niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Bewezenverklaring artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan gevaarzettend rijgedrag in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte heeft zich er bij wisselen van rijstrook 5 naar 6 onvoldoende van vergewist of zich verkeersdeelnemers op de rijstrook rechts van hem bevonden en heeft geen voorrang verleend aan de auto van het slachtoffer. Daardoor is hij met de auto van het slachtoffer in botsing gekomen. Dat betekent dat het gevaar zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Het onder subsidiair ten laste gelegde feit is daarmee wettig en overtuigend bewezen.